In zijn nieuwste boek 'De Eeuw van Brussel' schetst Eric Min het intellectuele en artistieke leven tussen 1850 en 1914. In tien hoofdstukken treedt hij in de voetsporen van grootheden als Baudelaire, Hugo, Verlaine, Horta, Van de Velde en Rodin. Die laatste staat centraal in deze voorpublicatie.
In de voetsporen van Auguste Rodin
In Parijs is het oorlog. De Pruisen belegeren de stad, en na de Franse capitulatie op 29 januari 1871 breken onzekere tijden aan – even later raast de Commune als een wervelwind door de straten. Een jonge beeldhouwer wacht niet tot er een wonder gebeurt en neemt de wijk naar Brussel. Een naam heeft hij nog niet. Auguste Rodin zal zes jaar in België wonen. Als we zijn latere secretaris Rainer Maria Rilke mogen geloven, heeft hij er de gelukkigste dagen van zijn leven doorgebracht.
E erst huurt Rodin een kamer in het centrum, boven een estaminet aan de Nieuwbrug 36. Voorlopig maakt hij nog elke dag de korte wandeling naar de werf van het Beursgebouw. In de hoofdstad verrijst immers een gloednieuw paleis voor handel en kapitaal. Architect Léon Suys heeft een ambitieus plan voor de sanering van het centrum uitgetekend. Het stinkende, brakke riviertje de Zenne wordt overwelfd, en Suys voorziet ook in een prestigieus onderkomen voor de handelsbeurs. In juni 1865 heeft de gemeenteraad ingestemd met het project; drie jaar later gaan de werkzaamheden van start. Op de plaats waar ooit het Minderbroedersklooster heeft gestaan, verrijst het nieuwe Beursgebouw.
De Franse decorateur Carrier-Belleuse heeft de opdracht gekregen om mee te werken aan de standbeelden, kariatiden en friezen die vanaf 1871 op de ruwbouw worden aangebracht. Rodin is zijn werkgever naar Brussel gevolgd.
Kosten noch moeite worden gespaard om van de Beurs een ijkpunt in het stadshart te maken, een boegbeeld van het slagschip België dat de golven van de haute finance zal bedwingen. Na de plechtige opening op 27 december 1873 meldt het Parijse blad L’Univers illustré dat het koningspaar en meer dan 3.000 gasten het nu al legendarische openingsbal hebben bijgewoond. Het gebouw barst uit zijn verse voegen. Er worden liefdadigheidsconcerten gehouden, een caoutchoucbeurs en een tentoonstelling waarop de nieuwste telefoontechnieken worden gedemonstreerd. De Beurs is de vitrine van de vooruitgang.
De plek kon niet beter gekozen zijn – voor de reisgids van Baedeker en de Guide Conty is het geanimeerde Beursplein niets minder dan het moderne forum van de hoofdstad. De zuilengalerij en de trappenpartij van de Beurs richten zich naar het heden en de toekomst; achter hun rug is de Grote Markt nog hooguit een historisch curiosum, een anekdote in de coulissen. De tempel van het kapitaal fungeert als het symbolische scharnier tussen het middeleeuwse stadshart en de nieuwe boulevards naar Parijs’ model op de as van noord naar zuid. Daar doet de geest van de moderne tijd zijn triomfantelijke intocht. In 1905 zal een lyrische Camille Lemonnier deze gedachte in een fraaie frase vatten: ‘Il sembla qu’on assistât à la Joyeuse entrée de l’esprit du siècle.’
Samen met de ploeg van Carrier-Belleuse gaat een handvol Belgische beeldhouwers aan de slag: Antoine Van Rasbourgh, de gebroeders Jacquet, Victor De Haen, Ernest Salu. In een atelier in de Montoyerstraat leert Rodin zijn collega Julien Dillens kennen. Het is het begin van een lange vriendschap.
Aan welke sculpturen de naamloze ambachtsman uit Parijs precies heeft meegewerkt, is een raadsel. Vermoedelijk helpt hij bij het kappen van de allegorische fries die om het gebouw loopt – een stoet blote peuters verbeeldt er de ambachten van het nijvere vaderland: in tijden van kinderarbeid is het een wrang teken aan de wand.
Een kwarteeuw later moet Rodins trouwe biografe Judith Cladel weinig moeite doen om een aandoenlijk portret van haar held te schetsen: in gedachten verzonken sjokt de haveloze man van zijn kamertje naar de werf, eenzaam kauwt hij in een café op zijn boterham. Af en toe krabbelt Rodin een radeloze brief aan Rose, die samen met hun zoontje in het kruitvat Parijs is achtergebleven en van wie hij al maandenlang niets heeft gehoord.
Wanneer de beeldhouwer verneemt dat zijn achterban het vrij goed stelt, is zijn geluk van korte duur. Omdat hij ontwerpen voor kleine beeldjes onder zijn eigen naam heeft verkocht aan de Compagnie des Bronzes, terwijl zijn contract met Carrier-Belleuse bepaalt dat hij uitsluitend voor diens atelier mag werken, gooit zijn patroon hem de deur uit. Gelukkig schuiven enkele sympathisanten hem opdrachten toe. Af en toe kan Rodin een sculptuurtje verkopen en wat geld naar Parijs sturen.
Er is licht aan het einde van de tunnel, want de dagen van de Commune zijn geteld en Carrier-Belleuse wil zo snel mogelijk terug naar Parijs. Hij draagt de werf van de Beurs over aan Van Rasbourgh, die prompt zijn vriend Auguste opnieuw in dienst neemt. De beide mannen zien hun toekomst groot. Aan de Waversesteenweg delen zij nu een atelier, waar ook Dillens aan de slag gaat. Voor Rodin behoren de godverdomse dagen in Brussel nu definitief tot het verleden. Niet alleen Rose en de kleine Auguste hebben harde tijden meegemaakt: tijdens Rodins eigen ‘belegering’ in België kon hij zich nog hooguit ‘mosselen en frieten voor twee keer tien cent’ veroorloven en smeekte hij zijn vrouw om zijn broek naar de lommerd te brengen.
Achter de schuttingen bij de Beurs wordt hard gewerkt. Van Rasbourgh en Rodin voltooien de kariatiden voor het interieur en de beeldengroepen Azië en Afrika, die een plaats krijgen op de kroonlijst. De tandem loopt gesmeerd. Later zullen de beide mannen een contract opstellen waarin bepaald wordt dat de decoratieve sculpturen die hun atelier verlaten in België met ‘Van Rasbourgh’ worden ondertekend en in Frankrijk als werken van Rodin aan de man worden gebracht.
In december 1871 komt Rose naar Brussel. Voortaan zal het stel er samenleven, terwijl de kleine Auguste in Frankrijk bij een tante wordt ondergebracht. Rodin is alvast van zijn kamertje boven het café verhuisd naar de Troonstraat. Hij staat er niet slecht voor. De samenwerking met Van Rasbourgh blijkt een goede zet, en aan werk is geen gebrek. De bustes van jonge vrouwen die in het atelier vorm krijgen, zijn geen staaltjes van grensverleggende kunst maar een fijne bron van inkomsten – het bourgeoispubliek is dol op lieflijke kopjes in brons of terracotta. Zij belanden op menige Brusselse schoorsteenmantel. Na een tijdje verhuist het duo naar een nieuw atelier in de Sans-Soucistraat 111. De beeldhouwers gaan aan de slag in het Koninklijk Paleis, waar zij een deel van de decoratie in de troonzaal voor hun rekening nemen. Voortaan zullen zij van de ene werf naar de andere trekken, want in de stad verrijzen de volgende jaren nog enkele sterke staaltjes van burgerlijke trots. Hun atelier levert ornamenten voor het conservatorium in de Regentschapsstraat en allegorische figuren voor de afsluiting rond het Academiënpaleis. Rodin ontwerpt ook robuuste en meer dan levensgrote kariatiden voor burgerhuizen in de Anspachlaan en de Steenstraat – ze zijn allemaal verdwenen.
’s Avonds werkt de beeldhouwer aan zijn kleine vrouwenbustes die door de Compagnie des Bronzes aan de man worden gebracht. In drie formaten gaan Suzon en Dosia een glorieuze toekomst tegemoet. Tot in de jaren 1920 worden elk jaar gemiddeld vijftig Suzons verkocht. De Compagnie is de vaste leverancier van ornamenten voor de Brusselse pleinen, maar ook het hekwerk van de New Yorkse dierentuin komt in Brussel tot stand. In de ateliers van Molenbeek worden evengoed precieuze figuren van Rodin en Jef Lambeaux gefabriceerd als de reusachtige bronzen deuren voor het nieuwe Brusselse Justitiepaleis, die in 1896 geïnstalleerd worden – de beide vleugels wegen vijftien ton. Schattig huis-tuin-en-keukengoed wordt geëxposeerd in de opulente toonzaal van de Compagnie in de Stormstraat vlak bij Sint-Goedele. Samen met het Waalse staal en de trams van baron Empain is het bedrijf een van de succesvolle exportproducten die België op de economische wereldkaart zetten.
Ook het werk van Auguste Rodin wordt langzaam in een baan om de aarde gebracht. Het is in Londen en tijdens de Wereldtentoonstelling van 1873 in Wenen te zien. In Brussel heeft hij – lang voor Parijs – de eerste stappen van zijn internationale carrière gezet. Hier en daar oppert een criticus dat hij na zijn bevallige vrouwenkopjes met wijnranken en rozen stilaan de weg van de vernieuwing mag inslaan. Dúrven moet hij.
Gelukkige jaren in Brussel
Als we collega Julien Dillens mogen geloven, wordt Rodin vaak in de Brusselse straten gespot met zijn jaszakken vol boeken. Hij leest tijdens het eten en onderweg naar het atelier. Samen met Rose huurt hij nu een kamer in de Burgemeesterstraat, niet ver van de Ter Kamerenabdij. In de zomer dejeuneert het stel onder de boom in hun tuintje – een privéparadijs is het. Terwijl Rodin aan zijn sculpturen werkt, bekommert Rose zich om het huishouden. Zondagmiddag trekt de kunstenaar met Dillens naar het Musée des Moulages om er in de afgietselgalerij beroemde beeldhouwwerken te bestuderen. Met Rose wandelt hij weleens naar de Sint-Goedele om er de glasramen te bewonderen: hij ontdekt er de schoonheid van de gotiek, die hem een leven lang zal inspireren.
In de musea komt hij Rubens en Pourbus tegen. Op de achterkant van de ets De koning drinkt van Jordaens, die hij in het Brusselse Museum voor Schone Kunsten heeft gekocht, maakt hij schetsen.
Om den brode houdt de beeldhouwer zich in 1874 ook even onledig met het maken van karikaturen voor het satirische weekblad Le Petit Comique. Wellicht is de apotheker Van Berckelaer een van de geldschieters; een advertentie voor diens Hahnemann-dispensarium aan het Sint-Katelijneplein verschijnt wekelijks in het krantje, dat slechts drie nummers haalt. Rodin levert de tekeningen voor de voorpagina – het zijn vrolijke karikaturen in de stijl van Daumier en Gavarni.
Wanneer Rodin zich aan een steenblok vertilt, voert de eminente Brusselse dokter Thiriar de noodzakelijke ingreep uit. Na afloop durft de man, die ook lijfarts van de koning is en begrijpt dat hij met een berooide kunstenaar te maken heeft, als honorarium slechts twaalf frank te vragen. Een dankbare Rodin zal hem met een borstbeeld eren. Een ander werk van zijn hand, Het weesmeisje uit de Elzas, wordt tijdens een expositie bij de Cercle artistique et littéraire aangekocht door Charles Buls, secretaris van de Onderwijsbond en later burgemeester van Brussel. Wanneer Rodin in 1899 door een enthousiaste Buls wordt uitgenodigd voor een bezoek aan zijn stadhuis, zal de beeldhouwer de invitatie beleefd afslaan – hij wil het kopje liever niet meer terugzien. Aan Judith Cladel vertrouwt hij toe dat hij dit soort bustes indertijd heeft gemaakt om te overleven: ‘Ik verkocht ze voor twintig of dertig frank per stuk aan kleine handelaars. C’est mauvais – het is minderwaardig werk. Ik ben zelfs wat beschaamd omdat Buls het beeldje heeft bewaard.’ Toch heeft Rodin niet al zijn Brusselse werken verloochend. Wanneer hij met Cladel voorbij het Academiënpaleis wandelt, wijst hij haar trots de putti aan, die hij in steen heeft gehouwen.
Op zondagnamiddag maken Auguste en Rose vaak een uitstapje naar het Zoniënwoud. In de hoge dreven herkent de kunstenaar de spitsbogen, de kolommen en het licht van de gotiek – daar begrijpt hij waar de ogieven vandaan komen. Bij elke stap wisselt het perspectief en krijgt de middenbeuk van stammen en takken een nieuwe, al even harmonieuze vorm. Tijdens een didactische wandeling met Cladel langs middeleeuwse kerken in Parijs zal hij dertig jaar later in gedachten zijn tochten onder het bladerdak overdoen, terwijl hij het orgel hoort brommen. Het gebaar van de gotiek is dat van de natuur zelf, van blad naar boomstam, van kapiteel tot steunbeer. In een dreef ziet hij een bogengewelf, in een kathedraal het lijf van een vrouw – ‘haar schoonheid neemt toe naarmate zij jou begeert’.
Rodin en zijn Rose trekken eropuit richting Rood Klooster, Groenendaal en Bosvoorde. Wanneer de avond valt, genieten zij van boterhammen met plattekaas en geuze in een landelijke herberg, waar een orkestje ten dans speelt. Maar er wordt ook naarstig gewerkt – dan draagt Rose het koffertje met verf en penselen, dat haar man nodig heeft om wat bomen, een vijver of een boerderij op het papier te schetsen. Rodin is natuurlijk niet de enige kunstenaar die dol is op de landschappen in de groene Rand van Brussel; in het kreupelhout gaat een heuse schilderschool aan de slag. De Fransman weet niet dat hij het decor neerzet waar Rik Wouters, Edgard Tytgat en hun vrienden dertig jaar later zullen wonen en werken. Op zijn schilderijtjes herkennen we een landweg bij Watermaal, de spiegeling van lage wolken in de vijvers van Groenendaal of de kleine huisjes van de Bezemhoek in Bosvoorde, waar Rik Wouters en zijn muze Nel in de lente van 1907 intrekken. Rodin ondertekent of verkoopt deze bescheiden schetsen niet. Hij zal ze zijn leven lang zorgvuldig bewaren. In dit openluchtatelier gaat het om het moment en hoe je ervan geniet. Nu kan dat nog. In Brussel is Auguste Rodin hooguit een kunstenaar die zijn weg zoekt – geen diva, geen goeroe, geen spin in een web van nijd en commercie.
Langzaamaan komt er een einde aan Rodins eerste avontuur in België. Eind augustus 1877 wordt het contract met Van Rasbourgh beëindigd. Rodin keert terug naar Parijs, Rose reist hem na. Het zal nog tot 1899 duren vooraleer de beeldhouwer zijn eerste persoonlijke overzichtstentoonstelling zal krijgen. Niet in Parijs of Londen maar… in Brussel.
Een huis voor de kunst
Een van de aanstichters is Edmond Picard, advocaat, kunstpaus, socialistisch politicus en notoir antisemiet. Samen met zijn medeplichtige Judith Cladel, het schrandere en knappe joodse meisje dat zijn geheime minnares is geworden, beraamt hij het plan. Plaats van de handeling is Picards voormalige herenwoning in de Guldenvlieslaan, die in 1894 is ingericht als Maison d’Art, kunstgalerie en ‘belevingswinkel’ in één. Het pand is verbouwd tot een palazzo in Vlaamse renaissance, met een galerij in glas en gietijzer. Niet alleen daar worden nu kunstvoorwerpen geëxposeerd. De ruime, lichte inkomhal en de vier verdiepingen zijn gevuld met decoratieve snuisterijen, tapijten, schilderijen en beeldhouwwerken, die schijnbaar achteloos tussen de meubelen zijn geschikt. Je mag de voorwerpen aanraken, zoals in een warenhuis voor heren en dames van stand. Picard en co organiseren er exposities, lezingen, theateropvoeringen en concerten. Hier zal Judith Cladel het oeuvre van haar idool aan de wereld voorstellen. In dit couvent mondain rijpt het Rodinretrospectief – voor de jonge vrouw die door haar amant ‘een goddeloze begijn’ wordt genoemd, is het een gedroomde plek om zich als curator te manifesteren.
Drie dagen voor de vernissage op 8 mei 1899 komt de beeldhouwer in Brussel aan om de plaatsing van zijn werken te leiden. Alleen de lichtinval interesseert hem; symmetrie en andere principes uit de ‘trukendoos van de conservatoren’ kunnen hem gestolen worden. Een zestigtal sculpturen waarvan vijftien op groot formaat zullen een overzicht van zijn werk bieden. Er zijn ook tekeningen te zien, en tot twee keer toe plaatst de krant Le Petit Bleu ze als illustratie bij recensies. Tijdens de openingsreceptie voert Judith het woord. Op een ereplaats prijkt het borstbeeld van de Meester dat Camille Claudel heeft gemaakt – zedig wordt de kunstenares omschreven als ‘zijn liefste leerlinge’. De expositie is een weergaloos succes.
(…)
In de zomer van 1906 komen Rodin en Rose nog even in Brussel langs. Eerst kloppen ze aan in Groenendaal, waar Judith Cladel met haar moeder een korte vakantie houdt. Het gezelschap wandelt naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-Welriekende, waar Rodin herinneringen ophaalt – daar heeft de beeldhouwer zijn ‘woeste muze’ ontmoet, de Natuur. Rodin noteert zijn poëtische impressies in een boekje. Na een dagje stappen in Brussel beseft hij dat hij heel veel aan de stad te danken heeft:
‘Sint-Goedele, de kerk die ik eertijds niet genoeg waarderen kon – zo onwetend was
ik nog – keek mij aan met de volmaakte blik
van de Mona Lisa.’
Dan reist het stel door naar Oostende. In het Kursaal troont Rodins bronzen Johannes de Doper tussen tweehonderd werken – de fine fleur van de hedendaagse kunst is present. Wanneer de tenor Enrico Caruso er optreedt, brengt een onverwachte reporter verslag uit. Hij heet James Ensor en staat met open mond te kijken wanneer een dame met een duizelingwekkend decolleté op de sokkel van Johannes de Doper klimt om Caruso beter te zien: ‘zij hield het lijf van de heilige in een stevige houdgreep en bleef zo een kwartier staan. Ik durfde geen schets te maken, en nu heb ik er spijt van’.
Even later belt Judith Cladel aan bij een souvenirwinkel in de Oostendse Vlaanderenstraat en klimt zij de trap op naar Ensors morsige zolderatelier, waar het reusachtige doek De Intocht van Christus in Brussel in 1889 tegen een vochtige muur is gespijkerd.
Maar dat is een ander verhaal.
Eric Min, De eeuw van Brussel. Biografie van een wereldstad (1850-1914), De Bezige Bij Antwerpen, 418 blz.
Lees meer over: Cultuurnieuws
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.