Vorige week deed Kristien Hemmerechts, schrijfster en docente aan de KU Leuven Campus Brussel, nog maar eens het Maximiliaanpark aan. Vanuit haar sociale bewogenheid schreef ze dit stuk.
Kristien Hemmerechts over de vluchtelingeninstroom
H et tentenkamp in het Maximiliaanpark heeft niet alleen vluchtelingen en mensen zonder papieren en vrijwilligers gelokt, maar ook ‘toeristen’. Ik was één van hen. Nooit eerder heb ik me aan ramptoerisme bezondigd, maar dit wilde ik met mijn eigen ogen zien. Ik ken die plek goed. Ik ben opgegroeid in Strombeek-Bever en kwam vaak met de boerentram zaliger naar de stad. De eindhalte lag in die buurt. Vandaar ging het te voet verder naar het Rogierplein. Nu was de wereld er neergestreken, of toch een stuk van de wereld, het stuk dat op de vlucht is voor oorlog en miserie.
De eerste keer dat ik er een kijkje ging nemen waren er nog geen extra toiletten neergezet, maar algauw gebeurde dat wel. In een verrassend hoog tempo transformeerde het kamp zich tot een gemeenschap met regels en afspraken. Er kwamen een schooltje, een gaarkeuken, een winkel, een infopunt, een moskee, wasruimtes.
Niet te bevatten
De bewoners kregen logistieke steun van Dokters van de Wereld, Artsen zonder Grenzen, het burgerplatform BXL Refugees, en ook de politie hield een oogje in het zeil, maar toch was het fascinerend om te observeren hoe mensen zich organiseren. Voor een buitenstaander die niet beter wist, had het kamp iets vredigs en zelfs gezelligs. Op een avond werd op een groot televisiescherm gezamenlijk naar een film gekeken. Ik kon me er wel iets bij voorstellen, dat mensen liever daar zaten dan in het logge WTC III-gebouw. Er waren de onvermijdelijke spanningen, maar er was vooral een bereidheid om het beste te maken van een onmogelijke situatie. Het kamp was een vlot waarop schipbreukelingen het laatste beetje veiligheid vonden dat hen restte. Dat het kon en mocht in het hart van de stad, tussen kantoren, drukke wegen, winkelcentra en appartementsgebouwen, valt haast niet te bevatten.
Ik beken dat ik een behoefte moest onderdrukken om andere mensen naar die plek te ‘jagen’. ‘Ga kijken’, wilde ik hun zeggen. ‘Zie wat er gebeurt in deze stad. Sluit er je ogen niet voor.’ Ik begreep niet goed hoe elders het leven zijn gewone gangetje kon gaan. Bij Brussel-Centraal kuierden de toeristen loom als altijd. Ze zaten op terrasjes in de najaarszon, overwogen welke pralines ze zouden proeven en of die handtas werkelijk dat hoge bedrag waard was. Zulke schrille contrasten zijn hanteerbaarder wanneer er meer afstand tussen zit, maar die afstand is verpulverd, niet alleen hier, maar ook op de stranden van de Middellandse Zee. Dat geeft aanleiding tot verwarring, althans in mijn hoofd.
Die verwarring was er ook bij de opening van het theaterfestival in het Kaaitheater. Ik was met de trein gekomen, was uitgestapt in het Noordstation, en had een bezoekje gebracht aan het Maximiliaanpark. In het Kaai stonden er lange tafels gedekt, alsof iemand had bedacht: laten we de vluchtelingen uitnodigen. Laten we hun een ander gezicht van de stad tonen; laten we hen eens verwennen en het gevoel geven welkom te zijn.
Futiel
De voorstelling kon me niet bekoren. Ze was me te narcistisch, te hol. Men zegt weleens dat kunst de wereld kan redden, maar kunst kan de bal ook behoorlijk misslaan. Mijn geduld vervloog. Ik stond op en verliet voortijdig de zaal. Dat is niet beleefd, maar het werd me te machtig. Onderweg naar het station kwam ik voorbij een bushokje. Daar, op de grond, hadden twee mensen met dekens hun bedje gespreid. Ik bleef naar hun slapende gezichten kijken, probeerde hun leeftijd te schatten. Jong waren ze allang niet meer. Waar kwamen ze vandaan? Waar gingen ze naar toe? Gingen ze ergens naar toe? Ik overwoog om het briefje van vijftig euro uit mijn portemonnee te nemen en tussen hen in te leggen. Ik heb het niet gedaan, misschien had ik het wel moeten doen, maar het gebaar leek me futiel.
Helpen of niet helpen, dat is de vraag. Kunnen ‘gewone’ burgers helpen? Velen hebben het gedaan, soms op een onhandige manier. Er zijn meer kleren aangesleept, dan gebruikt konden worden. Overal in het kamp werd met briefjes opgeroepen om alsjeblieft geen kleren meer te brengen. Toch is het hoopgevend dat mensen spontaan eten en spullen brachten, dat ze hun medemens niet in de kou wilden laten staan, dat ze de overheid een geweten wilden schoppen.
‘Et si c’était toi’ schreeuwde een spandoek in het park. Dat zal wel de kern van de zaak zijn. Stel je voor dat het jou overkwam, of je kind, of je ouders. ‘Altijd iemands vader, altijd iemands kind,’ zingt Willem Vermandere over de Groote Oorlog. Zo was het toen, zo is het nu. ‘Ons moet saamstaan,’ zegt men in Zuid-Afrika. We moeten elkaar dragen, helpen, steunen. Met al zijn mankementen en alle haken en ogen waarmee het aan elkaar hing, is dat ook in het kamp gebeurd. Dat was hoopvol en schoon, een wrede schoonheid, maar toch een schoonheid.
Kristien Hemmerechts,
schrijfster en docente aan de KU Leuven Campus Brussel
Lees meer over: Opinie
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.