Met Ik Jan Smeken hebben UA-professor Remco Sleiderink en woordkunstenaar Rick de Leeuw een heerlijk anachronistische schelmenroman geschreven. “Smeken was dertig jaar stadsdichter in Brussel, dat is niet niks,” zegt Sleiderink.

Het is vijfhonderd jaar geleden dat de Brusselse stadsdichter en rederijker Jan Smeken overleden is. Hoofdstedelijke historici kennen de man, en ook bij letterkundigen moet er een belletje rinkelen bij het horen van de naam. Maar het grote publiek?
Met Ik Jan Smeken van Rick de Leeuw en Remco Sleiderink zijn er geen excuses meer om Smeken niet te kennen. Ik Jan Smeken is een schelmenroman zoals de twintigste-eeuwse Ik Jan Cremer. Een opwarmertje om te beginnen: "Ook in de hoerenbuurt bij de stadswallen worden sneeuwpoppen gemaakt. In het Rozendal staat een grote ijsklomp met een enorme kont en gigantische tieten. De hoer Mabelia kan er gelukkig wel om lachen. Ze is trots dat er een pop van haar is gemaakt. Alleen die hond tussen haar benen had voor haar niet gehoeven."

Wie is Jan Smeken en waarom is hij een roman waard?
Remco Sleiderink: Jan Smeken zit niet in de traditionele canon van de literatuur. Net zoals de rederijkers wordt hij vaak weggelaten in literatuuroverzichten. Ten onrechte. In de tentoonstelling over Brusselse literatuur die we jaren geleden organiseerden in Brussel, sprong Jan Smeken er echt uit met origineel werk. Smeken is ook dertig jaar stadsdichter geweest, wat behoorlijk lang is. Hij heeft decennialang gewogen op het cultureel beleid van de stad als schrijver en toneelauteur, maar ook als organisator van optochten en intochten van vorsten zoals Johanna van Castilië.

Ik heb de jongste jaren een aantal nieuwe bronnen ontdekt over Smeken, zoals rekeningen van de broederschap waar hij lid van was, en heb daarover in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd. Maar hiermee komt de literatuur niet tot leven en bereik je geen groot publiek. Daarom hebben Rick en ik nu deze roman over Smeken geschreven.

Wat is waarheid en wat is fictie in uw boek?
Remco Sleiderink: Om feit en fictie te scheiden hebben we de roman verschillende keren onderbroken om de historische achtergronden toe te lichten voor de lezer. Sommige figuren zijn waarheidsgetrouw, andere eerder fictie. Feit en fictie gaan in het boek een dialoog aan. Tussen Jan Smeken en Jan Cremer ligt een periode van vijfhonderd jaar. Ten tijde van Jan Smeken werd het ego niet zo op het voorplan gebracht, maar we wilden de lezers laten voelen dat ook Jan Smeken een mens van vlees en bloed was.
Smeken was geen heilige, zo is hij bang voor vreemdelingen, hij droomt ervan. Dat klinkt ons bekend in de oren. Maar hij is ook een man uit 1500, een tijd waarin de positie van de vrouw niet te vergelijken is met die vandaag. Al moet ik hier onmiddellijk aan toevoegen dat de rederijkerskamer ‘t Mariacranske waartoe Smeken behoorde een uitzondering was. De rol van Maria werd door een vrouw gespeeld, Klara Goolens, en niet door een man zoals elders.

Waar situeert u Jan Smeken maatschappelijk? In de roman is hij een kleermaker, de zoon van een smid die wel naar school is geweest, maar in tegenstelling tot zijn vriend-apotheker Pertcheval geen Latijn heeft gestudeerd.
Remco Sleiderink: Er zijn veel sporen van Jan Smeken, de rekeningen van de broederschap waartoe hij behoorde bijvoorbeeld. Die rekeningen schreef hij zelf en komen dus uit zijn directe omgeving. Dat is uitzonderlijk. Vaak moet je je als onderzoeker behelpen met de documenten van het stadsbestuur of het hof.

Smeken was een erudiet man. Hij had weliswaar geen Latijn gestudeerd, maar hij kende goed Frans en had zich zo een andere wereld eigen gemaakt. Ik vermoed dat hij ook in het Frans schreef. Dat kan bijna niet anders, gezien zijn relaties met het hof en zijn betrokkenheid bij de intrede van Johanna van Castilië in Brussel.

Wat vindt u Smekens boeiendste werk?
Remco Sleiderink: Dat is toch het befaamde Sneeuwpoppengedicht, dat Rick heeft vertaald en dat ook volledig in het boek is opgenomen. In dat gedicht zie je alle culturele invloeden bij elkaar komen. Je voelt de mythologische en kerkelijke tradities, maar Smeken jongleert ermee. Met zijn geheel eigen blik creëert hij een wereld in literatuur. Het gedicht gaat over vergankelijkheid. Die sneeuwpoppen die in de winter van 1511 de straten en pleinen van Brussel sierden, zijn uiteindelijk gesmolten en dus verdwenen. Maar de herinnering aan de sneeuwpoppen is wel gebleven, dankzij het gedicht.

Smeken was ook toneelschrijver, met toneel bereik je wel een massa mensen.
Remco Sleiderink: Smeken wil aan volksverheffing doen. Hij probeert de ‘lagere’ maatschappelijke groepen op een hoger niveau te tillen. Hij gaat hierbij zeer gevat te werk zoals uit zijn toneelstuk Mars en Venus blijkt. Mars probeert Venus, de echtgenote van Vulcanus, te verleiden. Vulcanus is een lelijke, manke man die altijd in zijn smidse bezig is, net zoals de vader van Jan Smeken in de roman. Venus stribbelt aanvankelijk tegen, maar ze laat zich uiteindelijk toch inpakken. Maar hoe breng je dat in de late middeleeuwen op het toneel? Smeken laat twee spelduiveltjes commentaar geven op de verleidingsscène die zich achter een muurtje afspeelt. Hij creëert op die manier een spanning bij het publiek. Hij brengt op een inventieve manier de scene in beeld zonder vulgair te worden. Hij laveert tussen het zinnespel en de klucht. Hij geeft elk wat wils.

De middeleeuwse maatschappij was een religieuze maatschappij, maar toch lijken grappen en grollen over de clerus met de seksuele toespelingen die erbij horen nooit ver weg. Zoals die over de onderpastoor die een pact met de duivel sluit om zijn geslachtsdeel tijdelijk te laten verdwijnen om te bewijzen dat hij het niet is die een dorpsmeisje bezwangerd heeft.
Remco Sleiderink: In de middeleeuwen lachte men graag met belangrijke mensen, dus ook met de pastoors. En zolang de kerk oppermachtig was, zoals in de tijd van Smeken, was dat geen enkel probleem, dat kon nog heel gemoedelijk. Zo kon de goede pastoor er best mee leven dat er ook slechte pastoors waren. De middeleeuwen waren echt geen preutse maatschappij.
Dat verandert als Luther en Calvijn ten tonele verschijnen en de kerk zich aangevallen voelt, dan is er opeens veel minder mogelijk. De tijden veranderen drastisch.


Aan het Holland waren twee Noorse trollen
Verbrand in hun smoel, verbrand aan hun hand
De een ’n oud wijf, de snolste der snollen
In haar kop gaapte een mond zonder tand
De ander een kerel uit een ander land
Het leek me een Griek of misschien Cyprioot
Op zijn hoofd stond een hoed als een lappenmand
Of wat het ook was, het stond idioot
Nooit hadden ze vlees, nooit aten ze brood
Nooit dronken ze bier, nooit hadden ze wijn
Al gaven ze mij een miljoen in het groot
Geen dag zou ik een van hen willen zijn


Uit de door Rick de Leeuw vertaalde versie van Sneeuwpoppengedicht van Jan Smeken. In deze strofe van het gedicht komt de angst voor vreemdelingen tot uitdrukking.

Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.

Lees meer over: Expo

Iets gezien in de stad? Meld het aan onze redactie

Site by wieni