Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de tweede editie van de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 60 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Vandaag het laatste verhaal van winnaar Maarten Goethals uit Brussel-Stad, met 'Monsieur Norbert'.
Schrijfwedstrijd: Monsieur Norbert
Lees ook: Winnaar verhalenwedstrijd: Zwaluw
1.
Norbert De Vleesschauwer, lid van de Vlaams-nationalistische partij, betrad zelfverzekerd en vol stuurse minachting het spreekgedeelte van het parlement. Eindelijk aan beurt. Zijn nieuwe lederen schoenen knarsten bij elke stap op het grijs gestoomde tapijt.
Steunend met de rechterhand op de rand van de tribune (een behaarde spin, dacht hij, klaar om te klauwen) wachtte hij tot iedereen zweeg. Het glazen dak, een koepel, schiftte het zonlicht. De Vleesschauwer, op aanraden van zijn vrouw in het beige geflaneerd (maakt je gezicht zachter, mijn pimpelmees, mijn schetebees), proefde de droge lucht in de zaal en keek koleriek naar het nabije glas water. De voorzitter van het parlement, een gewezen partijgenoot, knikte wanneer het geroezemoes op de banken was weggeëbd en met beladen stem opende De Vleesschauwer de debatten.
‘Over Brussel, mijnheren en dames, durft niemand de waarheid zeggen. De meerderheid zwijgt, de oppositie slaapt. Geen enkele politicus die naar voren stapt. Dus rest mij de euvele taak om, als enige die het riskeert, de knuppel in het spreekwoordelijke hoofdstedelijke hoenderhok te gooien.
Immers, gevraagd aan Brusselaars hoe zij zichzelf typeren? Dan klinkt het steevast: meneer, wij zijn Zinnekes. Een kwispelende straathond die vriendelijk tegen de schenen van Jan en alleman poedert. Een speelse en charmante benaming, dat wel, geef ik graag grif toe. Maar klopt dat toeristenpraatje ook? Deels.
(Likkend over zijn dikke lippen proefde hij de volgende woorden al voor. Het runderlapje van vanmiddag op restaurant speelde op.)
Gevraagd naar mijn mening, dan zou ik de hoofdstad veeleer vergelijken met de Cerberus. Ook een hond, om de metafoor door te trekken, maar dan van het magische soort. Kent u die, collega-politici? Ooit van gehoord in uw lessen Grieks-Latijn vroeger? Voor diegenen die niet weten waarover ik spreek: de Cerberus is een gigantisch beest dat aan poorten van de onderwereld waakt en dat belet dat indringers binnenkomen en doden ontsnappen naar boven, terug naar de aarde. En het eigenaardige van al: op het lijf van die blaffende loebas prijken liefst drie koppen, alle even gevaarlijk en bloeddorstig. Wel, onze hoofdstad lijkt op dat veelkoppig monster: als een mystiek lichaam met meerdere gezichten op één brede nek.
Maar…
(het vingertje half opgeheven; een half ingestudeerd gebaar)
–maar in tegenstelling tot het origineel verhaal, waar de hoofden in relatieve en broederlijke vrede met elkaar weten te leven, ligt de situatie hier anders. Compleet anders. Op de schoft van de Brusselse Cerberus, die hedendaagse hellehond in het hartje van Vlaanderen, staan ook drie koppen te wiebelen. Een Vlaamse naast een Franstalige naast een bruine. En elke tronie, elke façade blaft met de tongval zoals die gebekt is. Geen nieuws daar. Maar wat wél steeds harder opvalt: ze snauwen hoe langer hoe meer naar elkaar, naar die andere die te dicht in de buurt komt. De smoelwerkjes staan, ondanks hun gedeeld lijf of net daarom, mekaar duidelijk naar het leven. Het samenleven lukt aan geen kanten. En daarom voer ik het woord. Omdat de Vlaming, de zwakste, de Lepidus van het triumviraat, het hardst te verduren krijgt. Zijn pagekopje loopt rood aan en hij ziet zwart voor de ogen. Hij stikt, omdat zijn strot dichtgeknepen wordt door de twee anderen die samenspannen.
O, horror vacui.’
Geschuifel, het eerste gefluister op de banken.
Heel even hield De Vleesschauwer zijn adem op en zocht opnieuw het evenwicht. Op de perstribune boven zette ondertussen een fotograaf, persoonlijk ingehuurd door de spreker, zijn toestel gereed. Een eerste reeks flitsen schoot naar het plafond om de lichtinval te meten. Het viel niemand op.
Over nog geen halve minuut ontploft het gremium, wist De Vleesschauwer. Als een god op een berg gezeten, kon hij de reacties voorspellen. De vrouwen gingen het eerst gieren (meisjes plagen doet liefde vragen, aber dan toch niet deze uitgedroogde, zerpe gedrochten).
‘En de politiek, wat moet die doen? Laat ik tot de eigenlijke kern van mijn betoog komen: de politiek, u en ik, wij samen moeten het beest in slaap wiegen. Vlaanderen moet orde op zaken stellen. Koppen snellen. Het als een wijf te bedde dragen en het verdorie eens manieren leren. En snel niet een beetje.’
Daarop brak, zoals te verwachten, meteen, magistraal, van links naar rechts, van boven naar onderen een gapend geloei open: zieligaard, zeikerd, zwakkeling. Het kon niet op. Sommige politici sloegen van verontwaardiging op hun bureau, lege kopjes koffie stuikten om, terwijl anderen schetterden van ongeloof en tegen elkaar riepen, om ter luidst, hanig. De hele scène werd door de fotograaf op beeld bevroren: de hysterie; het schreeuwen zonder klank; de armen hangend in stilstand wijl die woest en weids uithaalden; het ingesleten gefrons –souvenirs voor later.
‘Mag ik verder doen?’ Maar tegen het rumoer kon De Vleesschauwer niet op. ‘Mag ik het woord, geachte voorzitter? Het reglement voorziet dat ik aan één stuk spreken mag, zonder onderbreking, zonder tussenkomsten van anderen. Ik wens gehoord te worden. Dit lijkt op wel heel slechte televisie.’
De voorzitter kreeg het geraas echter niet onder controle en dreigde ten slotte de zitting voor langere tijd te schorsen. De Vleesschauwer, met de elegantie van een volwassen beer, gepoot tegen de katheder, keek zonder veel emotie in het rond. Zijn blik kruiste het oplopende halfrond. Een beetje dommig. Een beetje opgeblazen.
Een overvliegende duif scheet op het dak. Een verkozene van de meerderheid, die al langer op zijn ongemakken zat, maakte van de gelegenheid gebruik om iets aan een bode te vragen.
(Zijn vrouw zou later zeggen: moest dat weer? Dat opscheppen, dat turven met je kennis van de klassieken? Niet iedereen heeft gestudeerd, poes. Je doet me dom voelen als ik naar je luister. Je kan het gewoon niet laten. Maar luister jij eens naar mij: wanneer bezoek je mij nog eens, kolonel, rebel? Hij kraaide en gaf zijn echtgenote een droge zoen op het voorhoofd en vertrok naar de andere kamer.)
Na enkele minuten kon hij opnieuw beginnen. De zaal lag op vinkenslag.
Een aangezet gegrom zijner kant, en dan: ‘Vlaanderen, wanneer toont gij eens moed? En met uw moed uw tanden? Want als ge niet ingrijpt of van u afbijt, dan staan de deuren van de onderwereld vroeg of laat wagenwijd open en waait de bagger naar buiten, richting het vasteland. Want Brussel verstrikt in een bestuurlijke chaos, georganiseerd door negentien circusbazen. Het wankelt doordat de Franstaligen weigeren te investeren, terwijl Vlaanderen zijn leeuwendeel doet, zonder daar overigens, mijnheren en dames, electoraal munt uit te slaan. Brussel staat op punt te bezwijken, kwalijk te muteren en gij –gij laat dat als koorpassanten gebeuren. Gij grijnst als een mongoloïde kind naar de echte machthebbers, de socialisten…’
Opnieuw barstte de zaal uit. De keffers, smaalde De Vleesschauwer. Ook de ministers rolden met de ogen naar de eigen fractieleden.
Dit was het plan al die tijd, het zoeken naar een vrijgeleide. Zijn basten stem galmde door de ganse ruimte, vlood boven de ruis. Het kon hem geen sikkepit schelen. Het deed deugd: de waarheid uitschreeuwen. Iedereen opjagen. Spuwen en spotten en de schuldigen eindelijk vastpinnen. Zijn lijf trilde van emotie. Het scanderen, het torpederen, het walsen, het voelde als topsport. Het borrelde vanbinnen, alsof hij slag om slag gezonder werd. Hoe heerlijk.
Voluit. Bevrijd nu. ‘Ik zeg je: de socialisten, die cryptocommunisten? Houtwormen zijn het. Vreten het gebinte van Brussel kapot. De Vlaamse liberalen? Jongetjes aan moeders rooie rokken. En jullie christendemocraten?
(Wijzend naar de groep)
Oh, God, niet te harden allooi. Slakken.’
Maar niemand luisterde of hoorde het canoniek kanongebulder. De arme voorzitter sloeg meermaals met zijn hamer. Genoeg. Gedaan. Het ontaardde helemaal. Het parlement werd ontbonden voor onbepaalde duur. De meeste politici veerden meteen recht, anderen dreigden naar De Vleesschauwer, die op zijn beurt elke opstandige bij naam terugriep en persoonlijk vervloekte. Iemand beweerde dat hij klacht ging neerleggen. En terwijl hij die opponent van repliek diende – ‘ik gun u mijn scalp niet. Ik, alleen ik heb godverdomme nog aan toe recht van spreken’ – greep De Vleesschauwer listig naar zijn jaszakken, griste het eerste het beste vast, blijkbaar zijn mobieltje, en gooide het in één beweging en met een verrassend strakke lijn naar zijn tegenstander, die verbaasd, en nog meer verbaasd over zijn eigen reflexen, het apparaat uit de lucht sloeg. Het toestelletje kletterde uiteen op de grond. ‘Onnozelaar’, gebaarde De Vleesschauwer op het verhoog (maar dacht: doeme, mijn foto’s).
Via de perszaal verliet hij het plenum, monkelend, grof gebekt: ‘Lafaards. Krijg allemaal tuberculose met je negers.’
2.
‘Bonjour monsieur Norbert’, zei de zwarte vrouw op de drempel van de deur. Een menselijk monument met een brede, witte glimlach. Met blinkende, bolle ogen en plakkerige lippen. Het gloeide binnen. De hel, dacht hij. Roos en rood licht. Een elektrisch vuurtje dat blies. Natuurlijk wist ze dat hij ging komen, zoals elke tweede woensdag van de maand, die trouwe klant met zijn ouderwets, Frans accent.
‘Entrez-vous. Vous regardez très chique, monsieur Norbert.’
Zij vergat altijd zijn achternaam. Veel te Vlaams. Veel te lang om zonder fouten uit te spreken. Het kon De Vleesschauwer weinig schelen. Misschien beter, als iemand ooit ging rondvragen.
De oude stationsbuurt lichtte op bij het daveren van een late trein. De politicus rilde door de winterkou en het krijsende gekriep van glooiende sporen, en gaf toen zijn lange winterjas aan de gastvrouw bij het binnentreden. Als altijd rook het naar goedkope roosjes, tandpasta van munt en naar plastiek. Propere meid, mijn troela uit Oeganda.
Terwijl ze het zware kledingstuk ophing in een ingebouwde kast, de enveloppe met geld uit zijn jaszak diepte, liep hij bijna huiselijk naar de badkamer, een hok met een schuifdeurtje. Het wit geverfde peertje brandde te fel. De Vlaams-nationalist liet zijn beige broek en grijze slip zakken, liet het water lopen tot het lichtjes opwarmde. Het vlammetje van de boiler sloeg moeilijk over. ‘Moet je eens laten nakijken op gaslekken’, riep hij in het Nederlands. ‘Ik ken anders wel iemand.’ Zijn geslacht hing halfstok. De huurster van het pand keek snel een laatste keer onder het bed.
De Vleesschauwer, met het zachte uiterlijk van een beenhouwer, zeepte zijn lid in. Het schuimde door de ruige beharing, het sop maakte zijn lang, loshangend hemd nat. Links stond het toilet, eerder een bidet (vroeger, als rechtenstudent, in een compleet dronken bui had hij in een gelijkaardig model van een vriend twee drollen gelegd). Boven de lavabo hing een aftandse spiegel vol bruine spikkels. Hij leek jonger dan anders. Opgewekt, kwiek, zoals vanmiddag, ja, een deugniet. (Zijn vrouw lag toch al lang te slapen, hij vertelde dat de vergadering de nacht inging, en dat hij op kosten van het parlement een hotelkamer zou boeken. Morgen, tegen de middag, was ‘de generaal terug op het appel’.
‘Beloofd, en belofte maakt schuld.’
‘Als jij het zegt’, antwoordde ze afwezig in de telefoon.
Ronkend tegen de hoorn: ‘Je weet toch hoe ik het ga goedmaken?’ Hij dacht aan gemarineerde varkenswangetjes, zijn specialiteit.)
In de achtergrond ratelden de rolluiken naar beneden, een koelkast ging snel open en dicht, de gezette hoer heropende een fles en schonk twee glazen goedkope schuimwijn uit –ze ademde luid (een nijlpaard dat rustig de ochtend opwachtte) en keek in de brede spiegel boven het bed naar het deurtje. De Vleesschauwer kwam met de gulp halfopen naar buiten. Als klant kreeg hij het laatste kliekje, maar dat vond de politicus weinig galant: vrouwen eerst, altijd en immer.
Of meneer direct wilde beginnen? Of meneer eerst een spelletje wilde spelen? Hij mocht kiezen. Meneer Norbert betaalde.
‘Alle tijd van de wereld.’
De donkere hoer schudde schalks van neen en stak één vinger in de lucht. Meestal gebeurde het toch sneller, met de kleren nog aan (zij op haar rug, wentelend en ontwapend, met de benen breed, een varkentje dat gewassen moest worden, en hij in de rol van blanke pater, die zich stilletjes aan het vergalopperen was in haar gedoopte, ontblote krans).
‘Vous aimez pas les francophones?’ De vrouw (op andere momenten moeder van twee, alleenstaand, al twintig jaar thuis in Brussel) nam zo normaal mogelijk nog een slok. Haar gouden oorbellen schitterden maar schilferden, de pas aangezette nagels blonken liturgisch paars.
‘Wat bedoel je?’ De vraag verraste De Vleesschauwer. De plotselinge vraag verwarde. Zijn kriebelende erectie verdween zelfs, dat voelde hij aan de basis, aan de krachteloos geworden wortel, alsof hij te veel gedronken had; en hoewel het hem doorgaans geen moeite kostte, had hij ook net het beeld van zijn vrouw verdrongen –nodig om te kunnen kwaken.
(Zij was het ook, zijn echtgenote, die altijd weer aandrong op een volgende legislatuur. ‘Dat verdient makkelijk, de onkostenvergoeding alleen al; zei je niet dat je goed voor me ging zorgen?’ Hijzelf vond een verlening van zijn mandaat zinloos. Geen enkele wet of resolutie droeg zijn naam.)
Maar dus die vraag. In een gratis krant, verspreid op de metro die de sekswerker dagelijks nam, had ze een foto met hem gezien. De titel erboven, en de weinige woorden die ze begreep, beloofden weinig goeds. De vrouw legde de link: politicus, ondernemer, of iets van dat slag. Sowieso: bekend, dus belangrijk genoeg voor een artikel. Maar dat maakte weinig uit. Door de buitenwereld binnen te laten, door haar mond voorbij te praten, had ze een cruciale fout gemaakt, met de kans hem te verliezen. Terwijl, nochtans: altijd een fooi bij meneer Norbert, altijd met condoom.
Er werd op dat moment op het raam geklopt, maar ze maakte een wegwerpgebaar om De Vleesschauwer, die onrustig naar de deur keek, gerust te stellen. De politicus zag daardoor echter zijn reflectie en vond die, verrassend voor zijn doen, verslagen voorover zitten. De avond veranderde van toon. Alsof hij niet naast een prostituee zat maar naakt bij de dokter, een knulletje in ondergoed op medisch schooltoezicht. Door het rode licht lagen zijn ogen meer naar achteren, en op de huid tekenden donkere kringen.
Om de zaak te redden, handelde de hoer instinctief: ze zette haar glas opzij, stapte in een overdreven cadans, als een zwangere geit, naar de beteuterde klant die alles door de vingers voelde glippen, die wegzonk in kinderlijke onzekerheden, die aan zijn vijanden van vanmiddag dacht; het mens boog vervolgens door de knieën, wichelde haar brede, opgespannen heupen tegen zijn scheenbeen, en kneedde met één hand ruw zijn neergevallen kruis. Tegelijk een blik vol valse deernis –ze hoopte op die gekende, ongedurige houding, die iedere man toonde net voor de overgave.
De Vleesschauwer veranderde daarentegen in een hondsbrutaal wezen. De weerzin woekerde. Zijn beslissing stond vast, zonder er zelf veel over te moeten nadenken: een laatste keer bij haar, en in haar, en dan nooit meer. Ander en discreter (maar wat ging hij het missen, dit mistroostig eiland, dit tropisch plekje, dit stukje buitenland, het kroezelhaar, de kale bult tussen haar benen, haar Afrikaans accent dat bezwoer, zijn buitenlandse geliefde van één uur, dit lasterlijke lijf).
En terwijl zij verder poogde, zijn kwast knijpend, stond hij, als een schaduw, onverhoeds en met één beweging achter de vrouw, die de tijd niet vond om te reageren, die te stug op gang kwam om de situatie en zijn fysieke overmacht te kunnen inschatten; en nog voor zij iets vermocht, drukte hij haar gigantisch, opgekamde hoofd in het matras. Ademen lukte nog net (ze was professioneel genoeg om niet meteen te gillen, monsieur Norbert had al gegeven). En terwijl De Vleesschauwer zijn knop en riem vastmaakte, verordende hij, als de incarnatie van de wetgevende macht: ‘Duw je gat in de lucht. Dik wijf.’
Hij keek haastig in het rond, op zoek naar de fles schuimwijn.
--------------------------------------
Maarten Goethals (1985) uit Brussel-Stad schrijft als politiek redacteur voor de krant De Standaard. Zijn kortverhaal gaat dan ook niet toevallig over een politicus die het parlement op stelten jaagt met een parler-vrai over Brussel. "Het hoofdpersonage, Norbert De Vleesschauwer, bestaat niet echt maar spreekt en denkt wel zoals sommige verkozenen spreken en denken over de hoofdstad. Met dedain, met afgrijzen."
Goethals, die vorig jaar derde eindigde bij de schrijfwedstrijd, werkt momenteel aan een novelle over het koningshuis en gaat in het najaar op tour met de dichters van uitgeverij Vrijdag, waar hij zijn poëziebundel Hees uitbracht. (KL)
BDW's verhalenwedstrijd
Lees meer over: Cultuurnieuws , BDW's verhalenwedstrijd
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.