Maarten Goethals c Saskia Vanderstichele

Verhalenwedstrijd: Het Angeliek van Anneessens

© Brussel Deze Week
20/08/2014

Maarten Goethals uit Brussel-Stad behaalde de derde prijs in de verhalenwedstrijd van Brussel Deze Week met het verhaal 'Het Angeliek van Anneessens, over de laatste momenten voor de onthoofding van Frans Anneessens.

‘De man naast me –hij wrikte mijn pruik los en legde het bos naast zijn voeten. Een hoopje krullend haar dat niet langer glansde maar gerafeld, ongekamd uiteen viel.’
‘Met een onverwachte, elegante tederheid, als een vrouw, trok hij vervolgens een kapje over mijn gebogen hoofd. Een wit mutsje, als bij het slapengaan, om de kussens in het bed niet te bevuilen. Ik voelde de wind waaien en draaien, zijn warme vingers drukten op mijn dampende schedel. Ik keek naar de beul. Een leeftijdsgenoot met groene ogen – ik wachtte op zijn erbarmen. Zijn koninklijke zwaai. Een aaitje. Zijn schouderklopje.’
‘Negentien september, de Grote Markt. De trappen van de huizen, de loopsteentjes, de hallen, de houten barakken op het plein glommen door het ochtendlijke zonlicht, dat opblonk in de dauw. Eén van de hoeken van een gebouw kleurde donker, een wakke plek op een zanderige achtergrond, die met de jaren uitzette en verbreedde. Het viel me voor het eerst op, na al die jaren, nu ik iets hoger stond.’

‘Ah, Heer, bad ik, en ik wendde mijn blik van de einder, boven de daken weg. Wacht niet langer, maar kom af. Wees niet laf.’

‘Het klaarde op. Iedereen keek. Wat zagen ze? Ze roken bloed. Nog enkele momenten te gaan. Mijn handen tintelden. Ik overschouwde het volk dat stil te gapen stond: de vrouwen grienden, de mannen monkelden, krabden in hun baard. De kinderen deden mij na.’
‘De massa wiegde en volgde de gebruiken van de beul, terwijl ik naar het hoogste punt van de markt staarde dat opklaarde. Het goud op de gevels schitterde in de ogen, schoof mee met de zon die opkwam. En naarmate het licht verder afboog en naast mij als een schaduw languit viel, zag ik steeds scherper. De paarden van de dragonders grauwden en blokkeerden de toegangswegen om de toeloop te beperken. De beesten stampvoetten: een hol, slepend getik. Ik moest plots denken aan een tekening uit mijn jeugd, met een bloedend hert als opdruk, aan het gloeiende kruis in zijn hoornen kroon. Aan de mythe. Aan de heiligenkalender.’
‘Niemand durfde niet te kijken. Gefascineerd, geaffecteerd. Ik voelde de walging bij de beul opkomen. Zijn adem rook zurig, naar gist en kots. En bier. Maar ik snoof ook de zachte geur van witte kastanjebloesems –maar nergens geen bomen te zien. Te vroeg natuurlijk in het jaar. Ik viel in het verkeerde seizoen, nooit meer te herdoen.’

‘Een half jaar geleden inviteerden twee officieren van het regiment van Württemberg mij bij hun thuis. Om te overleggen over een nieuwe bestelling. Ik maak stoelen en meubels met Spaans leer –zacht, dankbaar materiaal en tegelijk stevig, onkreukbaar. Het ging gemoedelijk, ondanks de politieke spanning buiten; ze boden me rode wijn aan. Ik vermoedde niets. Tot ineens, snel en uit het niets, onverwacht een overmacht aan soldaten het huis binnenstormde en mij arresteerde – God, Heer: stort uw ellende.’
‘Mijn benen trilden onzichtbaar van plotse vermoeidheid; de helmen, de armbeschermers van de militairen schitterden. Ik besefte meteen mijn nederlaag, kende de afloop van het verhaal nog voor een officiële uitspraak gevallen was. Op dat moment vloog tegen een van de ramen –een groen in lood geslagen glas– een vogel. Ik stond recht uit het zeteltje, ontwaakt als uit een droom, en stapte vooruit zonder een woord te zeggen.’

‘Hij –Prié, de Italiaan, vriend aan huis bij het grote geslacht Savoye, mijn vervolger, de man achter het plan en de arrestatie– omschreef mij in een van zijn brieven naar de Staatskanselarij als een halve geleerde. En noemde me belezen, de literator als inspirator. Dan eerder: de domste, dacht ik. Moest ik niet beter weten? Op bezoek gaan bij de duivel.’
‘Het nieuws van mijn aanhouding verspreidde als een lopend vuurtje van huis tot huis. Diezelfde avond –over Brussel hing een lage roze en blauwe wolkenlucht– staken enkele onbekenden het schavot in brand dat dreigend op de Grote Markt stond. Maar Prié, in zijn nopjes, opgedirkt in een appelblauwzeegroen broekpakje, met gouden linten om de schouders en zwart gelakte, platte schoentjes, reed in een koets door de stad. Zonder escorte. Hij, de zoon van een bankier, vond het een erezaak, dat ritje in zijn eentje, onderweg naar de ambassadeur van de Republiek – een man van moed (van heksengebroed), bij valavond.’

‘Zes kompanen gingen me vooraf. Dood door ophanging: een vallend luik, een korte snok, een knak, de nek die brak, de benen los en wuivend in de lucht. De kop opgeknoopt en blauw.’
‘Vier anderen werden vastgebonden aan handen en voeten, en gegeseld, tot het vlees met stukken en repen los aan hun huid hing. Als vleugeltjes. Bij elke slag hield het volk zijn adem in. Alsof het zelf moest incasseren: de spieren opgespannen, de rug gebocheld, de pezen ineen geschoven, de ademhaling dicht, de beweging van de stok met hun blik volgend: van bovenaan tot-ie, in een perfecte curve, kletsend, zwiepend neerkomt. En onder de weerstand kraakt.’
‘Daarop gebruikte de beul een zweep met aan het uiteinde een stukje bot of ijzer, zoals in de tijd van het oude Jeruzalem. En zij keelden allen van de pijn als katten, van de schurende brandwonden, het verschroeide, opengetrokken vel, het bijten van de lucht in de open, lopende wonden. Nooit vergeet ik de paniek rond hun mond.’
‘Als ratten, als lopend vuil werden de vier nadien, naakt en nagekeken, weggejaagd. Mijn volk verbannen, buiten de stadsmuren geweerd als pestlijders. Mannen met namen die klinken als klokken: D’Haeze en Coppens, Lejeune en Vanderborght, maar nu vluchtend naar Frankrijk. Ik liet hen nader. Nooit meer goed te maken. Nimmer, niet.’
‘Mij ging het dan nog makkelijk af. Een half minuutje, hoogstens, tussen het knielen en het opheffen en het neerlaten van het lemmet. Een nette, flitsende slag.’

‘Prié, tijdens één van zijn verhoren, eiste in ruil voor mijn leven dat ik om vergiffenis zou smeken. Dat ik berouw toonde voor de rebellie – l’émeute. Voor het uitbarsten van de straatgevechten, voor de plunderingen, de rattenplaag. Hij, met zijn blonde en geparfumeerde schaapskrullen en zijn recht gekapte neus –hij eiste schadevergoeding en bleef bij zijn oude economische plannen: meer geldelijke bijdragen van de gilden. Wat mij betrof: een onbespreekbaar voorstel. Boerenbedrog.’
‘Zijn dreigementen maakten de minste indruk. Dat ik dan sterven zou, zei hij. Dat ik ging creperen. Dat ik het mocht vergeten en dat ik de laatste maanden van mijn leven naar mijn eigen stront ging staren. Einde verhaal. Maar het begon net –mijn geloof groeide. Intieme grandeur. Gestold gemoed. In God, declameerde ik in een stappende cadans van de muur tot mijn celdeur, geef ik me rustig uit handen, naar de verre landen van dat andere leven.’
‘Mij scheelde het niet. Ik was een ouderling, zestig jaar. Mijn lichaam droeg amper nog zijn gewicht. Mijn handen stonden vol plekken. Mijn voeten liepen scheef. Mijn buik stak uit. De dood deerde niet. Sterven verlichtte. Ik, zonder schrik –ik kom dichter Heer, mijn God in het cachot.’
‘Niets hielp ten andere. Mijn vrouw probeerde nog bij de Statenvergadering mijn zaak te bepleiten. Maar zonder succes. Het werkte zelfs averechts. Prié begon te dreigen dat hij haar zou lastigvallen, als ze niet ophield. Een brief van het hoogste gezag, Keizer Karel, haalde ook nauwelijks iets uit. Ik moest sterven.’

‘Zes maanden wachtte ik op het verdict van de raad van Brabant. Ondertussen zat ik gevangen in de toren van de Steenpoort. Enkel de Hoogste hoorde mij praten –op momenten: ratelen. En als ik op het platgedrukte stro lag, dacht ik aan de wereld zonder mijn aanwezigheid. Om te wennen aan het idee. Maar telkens viel ik in slaap.’
‘Ik probeerde mezelf te verzorgen: geen lange, vuile vingernagels, geen stoppelbaard, geen lompen aan mijn lijf. Aan een van de bewakers vroeg ik inkt en papier om mijn nalatenschap te regelen, om een persoonlijk gebed neer te schrijven dat in mijn hoofd langzaam vorm kreeg en dat ik keer na keer luidop reciteerde als een gedicht. Maar hij weigerde. Hij sprak geen woord Frans. Ik vloekte voor het eerst tegen een mens: merde.’
‘Ik telde dan maar de stenen van mijn cel in de hoop me telkens te misrekenen, nooit het juiste getal te weten. Zocht wetmatigheden achter de geluiden in het gebouw –in het geschreeuw, in het rammelen van de kookpotten, in de dagelijkse wissel van de wacht. Ik probeerde herinneringen boven te halen, maar dat lukte niet. Mijn vrouw in haar jonge dagen? Onmogelijk te bedenken. Hoe zij toen rook? Vermoedelijk naar jasmijn en op zondagen naar lavendel. Of was het magnolia, dat nieuwe, dure product? Ik bevoelde in mijn gedachten enkel haar zachte, onvermijdelijke rimpels, haar slappe, verweerde armen –in het ene jaar van de opstand was zij in enkele maanden fel verouderd. Bezorgd om mijn bedreigde ik. Hoe sta ik toch in de schuld bij haar? Eindeloos, maar eindig. Zij, mijn bruid die bedelt en het goed bedoelt, mijn zuster.’

‘En dan, plots, na maanden in de cel, de dag des oordeel: schuldig. Enkel het moment van het vonnis verraste, niet de inhoud.’
‘Het proces nam een ochtend in beslag –nochtans een schijngebeuren. Op het einde zei ik tegen de rechters, allemaal mannen in zwarte katoenen kleren: Ik heb geen enkel misdrijf gepleegd (maar voltooide het pleidooi enkel in mijn hoofd: uw vonnis valt in het niets. Dat enkel God me geloven mag. Of anders, als ik lieg: dat Hij mij in zijn gruwel geselt, en van niets gebaart).‘
‘Even later –nog geen vol uur na de rechtspraak, weggevoerd op een paardenkar– schreeuwde ik mijn onschuld over het verzamelde volk –mijn vrouw was thuis gebleven, mijn zoon Jean-André Anneessens keek zwijgend toe. Maar mijn laatste woorden raakten overstemd door het getrommel van de soldaten voor het schavot. Niemand hoorde wat ik zei. Alsof het ook iets uitmaakte. Mijn ongeluk? Vermaak. Mijn verblijf? Ten einde.’

‘Bijna middag en ik probeerde alles in me op te slagen, en tegelijk alles te vergeten. De wind wisselde duizenden keren van richting.’

‘Ik boog, zette me neer op mijn knieën en draaide op een onnatuurlijke manier mijn hoofd op het gekloven kapblok van eik; de handen op de rug aaneen. Mijn borstbeen bonsde alsof de brij binnenin het elk moment begeven kon. Ik verloor de beul uit het oog, nochtans mijn laatste weldoener, een ambtenaar, een ambassadeur van de dood met lood in de schoenen. In een opperste poging spande ik al mijn spieren, om het bloed te voelen stromen (straks zou ik dromen). Mijn tandvlees etterde.’
‘Moest ik mijn ogen sluiten of open houden, zou ik nadien nog iets zien? Moest ik beleefd blijven tegen hem, de beul vergeven, maar moest ik toch niet vooral proberen te vluchten? Moest ik Prié vervloeken? Moest ik langzaam uitademen, kwam het dan minder hard aan? Moest ik de pijn vrezen? Hoe lang zou het snijden, het kappen, het doorgronden duren? Hoe zou mijn lijf reageren? Als een worm die, in tweeën gerukt, verder blijft kronkelen? Als een overvolle zak graan die openbarst? Zou ik schreeuwen? Schaterlachen? Schrikken, mijn tong inslikken? Zou ik de klap voelen, ga ik meemaken hoe ik over de vloer wordt geveegd? Wat moest ik op het laatste moment denken? Mijn naam zeggen, als een bezwering? Ik, Frans Anneessens, boetmeester en onschuldig? De paarden op de markt trilden op hun benen, hun knieën knapten. Het volk zweeg en wachtte. Verachtte. En minachtte de beul.’

‘Wat moest ik nog denken? Ik was bezig, ik wilde net een laatste keer inademen, de tanden klemmen voor het vallende gevaarte, het metalen klaarte, en duwde mijn hals dieper, vaster op het gekerfde vlak, toen hij uit het zicht het zwaard in één geruisloze beweging ophaalde –hij snoefde in het opwerpen van het hakwapen boven zijn hoofd– en liet het geslepen lemmet in een vlotte, soepele slag neerkomen. Als een natte, korte zweepslag. Precies op de lijn, op de as die hij wilde splijten.’
‘En ik dacht nog: Geheel bevrijd zal ik zingen om U, nu. Maar hoe –hoe vindt Gij mij zonder gewei?’n

BDW's verhalenwedstrijd

Stadskrant Brussel Deze Week lanceerde enkele maanden terug een schrijfwedstrijd. Maar liefst 67 auteurs kropen in hun pen en stuurden hun kortverhaal door. Het verhaal van de 8 winnaars kan u de komende maanden hier lezen. 

Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.

Lees meer over: Brussel-Stad , Cultuurnieuws , BDW's verhalenwedstrijd

Lees ook

Iets gezien in de stad? Meld het aan onze redactie

Site by wieni