Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 67 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Op de achtste plaats: ‘From disco to disco’ van Ingrid Verbanck uit Gent.
Verhalenwedstrijd: From disco to disco
The Fuse – Rue Blaes. Oktober 1997, 23h06.
‘C’est combien?’ Ik schreeuw mijn vraag in het oor van de blonde jongen met piekjeshaar.
‘Sept cent la pièce. Mille balles les deux.’ Hij moet mijn twijfel zien, want hij zegt gauw: ‘Tu ne regrettras pas, ce sont des tonneaux rozes, très fort’.
Ik duw hem 2 blauwe briefjes van 500 frank in de hand, hij scharrelt in zijn heuptasje en haalt 2 roze pilletjes tevoorschijn. We hebben nu nog 200 frank over hebben om de rest van de nacht door te komen.
Lorenzo, Stephane en ik. Lorenzo is mijn lief, maar ook weer niet helemaal. Dat wil zeggen dat we leven, doen en laten alsof we een koppel zijn, maar op de vraag hoe lang we al samen zijn antwoorden we verontwaardigd: ‘niet’. Stephane is de beste maat van Lorenzo, ze zitten samen op internaat. Ik ben een jaar jonger, maar bleef tijdens de humaniorajaren niet hangen en zit nu in mijn eerste jaar aan de universiteit. Geschiedenis, maar het boeit me niet zo.
Feesten in The Fuse op zaterdagavond is rebels en mysterieus.
‘Wat ga je doen, zaterdagavond?’
‘Bof, ik ga nog eens naar de Fuse gaan. Dave Clark komt draaien, ’t wordt mega.’
Je leeftijdsgenoten die het moeten hebben van Studio-Brusselfuiven in de sporthal vinden je een lefgozer en een voorloper.
De spanning in je buik begint al in de namiddag op te bouwen. Outfits en kapsels worden op voorhand zorgvuldig uitgekozen, net als de inhoud van je rugzak/handtas. De wandeling door de onbekende en donkere straten tussen het Zuidstation en de Blaesstraat en de vage onrust omdat je je verhalen over Brussel herinnert die spreken van verloedering, overvallen en messentrekkerij. In de ogen van bange mensen uit de provincie is Brussel een onstabiel oorlogsgebied, je blijft er beter weg.
Als je tot je eigen opluchting de juiste straat hebt gevonden, ook deze keer heelhuids en zonder kleerscheuren, begint het aanschuiven. Je monstert de extravagante uitgaanskledij van de andere hipsters avant la lettre en je bent blij dat je geen al te zware vorm- en stijlfouten hebt gemaakt. Je bent geen trendsetter, maar je valt ook niet uit de toon als een meisje van de boerenbuiten.
Het binnenlaten van de samengetroepte feestvierders voor de deur gebeurt volgens een geheim algoritme dat enkel gekend is door de buitenwippers. Je wacht op de stoep, probeert er cool uit te zien en je hoopt dat je niet te gretig in de richting van kleerkasten voor de deuren kijkt. Dan, altijd even onverwacht, een discreet knikje in jullie richting. Je stapt de trappen op, de deuren zwaaien open. En daar sta je dan, overweldigd en nietig, in het Walhalla van de techno. Het avontuur kan beginnen.
Omdat ik meer dan genoeg heb aan wat ik spottend kinderporties drugs noem, ga ik als eerste naar het toilet om daar de helft van een pilletje af te bijten. Ik ben zenuwachtig. Ik ben altijd zenuwachtig hier, bang om betrapt te worden. De meer ervaren uitgaanders beweren dat er tussen de directie en de flikken afspraken zijn gemaakt: per weekend moeten ze zoveel dealers aan de politie verklikken, en dan wordt de dancing verder met rust gelaten. Er is ook nog een ander indianenverhaal dat circuleert over de schone juffers en pronte jongemannen achter de bar die naast pintjes van 100 frank het stuk ook XTC verkopen. Er is iemand die een vriend heeft die iemand kent die dat heeft gezegd, dat soort shit.
In het pishokje haal ik de pil uit mijn zak en bijt er op goed geluk een stukje uit. Een harde bittere smaak verspreidt zich in mijn mond. Vlug naar de lavabo voor een slok water zodat ik niet begin te kokhalzen. Hopelijk krijgt de toiletjuffrouw geen argwaan. Terug naar buiten, in de gang wacht Lorenzo. We kijken elkaar sluiks aan en ik probeer hem zo onopvallend mogelijk de rest van mijn pil door te geven, maar ik beschik nog niet over de cool van doorgewinterde stiekemerds en het voelt alsof we opvallen als een roze olifant in een kinderboerderij.
The Fuse – Rue Blaes. Oktober 1997, 23h47.
Mijn ogen voelen alsof iemand er een wollen dekentje over heeft gelegd. Het is moeilijk uit te leggen, ik probeer de lichtbollen weg te knipperen. Geluid raast in en uit mijn oren. Ik streel mijn eigen armen, heb warm en koud tegelijk. Ik ben zacht, vanbuiten en vanbinnen. ‘Hier’, zegt Stephane. ‘Een kauwgum’. Hij staat zelf ook al driftig te kauwen en zag mij waarschijnlijk ook de typisch gekke bekken trekken van pillenslikkers en speedsnuivers. Sjieken helpt een beetje. Ik glimlach breed, voel de neiging hem aan te raken. Of te zeggen dat ik hem graag zie. Ik streel door zijn haar. Hij trekt mijn hoofd naar zich toe, we kussen: lang en met veel tong. Dan kijk ik naar Lorenzo. Hij knipoogt en trekt me mee, de dansvloer op.
Die staat al behoorlijk vol, de eerste dj voor deze avond zet er enthousiast de beuk in. Uptempo beats en daarbovenop simpele repetitieve melodieën, af en toe zangintermezzo’s of prekerige stukjes spoken word. Korte lyrics, suggestieve teksten, gehijg. Higher is het kernwoord. Laagjesmuziek. We deinen allemaal mee op het grondritme, ik voel me vloeibaar worden. Het lijkt alsof de muziek langs mijn navel in mij binnendringt en zich van daaruit verspreidt over de rest van mijn lichaam. Het knettert onder mijn hersenpan, ik kan niet anders dan dansen, dansen, dansen.
Ik anticipeer als een helderziende op de veranderingen op de maat van de muziek, dein perfect synchroon mee met de dreunende bassen en de lijven om me heen. Naadloos schakel ik tussen de wisselende beats per minuut, glimlachend. Mijn ogen dicht en ik word één met alles dat er is.
Dit hier is ons wekelijks ritueel, onze nachtelijke hoogmis. In deze tempel vieren we het leven en verjagen we de dood. Het ritme waarop we ons unisono bewegen is oeroud en brengt ons in een roes. Hier zijn wij verbonden met elkaar en alles wat ons overstijgt. Hier zijn we high en onbevlekt, vrij en allemaal gelijk. Moderne mystici, geile gelovigen. Hogepriesteressen en sjamanen zijn we, Graalridders. We zijn ingewijd en uitverkoren. We spreken met de doden en vrijen met de geesten. We heffen onze handen hoog in aanbidding en zetten onze lippen aan kelken en gifbekers en drinken tot de droesem. God is niet voor niets een DJ, tegenwoordig. Een sater met een panfluit, een rattenvanger met een mengpaneel.
Hij dirigeert ons als een horde bronco’s over oneindige steppes. Laat ons draven en tempert vervolgens het tempo even zodat iedereen terug op adem komt. Uiteindelijk mondt zijn set uit in een razende zotmakende galop. De zaal kolkt, explodeert. We joelen, fluiten, zweven, grijnzen als gekken. Zilveren confetti valt, stroboscopen wit metalig licht flitst. Ik strek mijn armen en open mijn handen voor dit manna uit de hemel en mijn hart bonkt uit mijn borstkas van vreugde.
Een hand op mijn rug. Ik draai me om en zie een meisje staan met elfenoortjes en vleugeltjes op haar rug. Ze biedt me een half opgerookte sigaret aan, en ik trek gulzig. Het roken helpt me om weer wat bij zinnen te komen, me te herinneren wie en waar ik ben.
The Fuse – Rue Blaes. Oktober 1997, 02h54.
De chillout. Het is hier donker en op de TV-wand achteraan word een Manga vertoond. Sexy meisjes met ogen als vliegende schotels en immer blozende kaken flitsen over het scherm. Ze worden woordeloos achterna gezeten door vileine bad guys en worden op het einde gered door de Japanse versie van de ideale schoonzoon. De muziek hier is stiller, rustiger. Ambient, bedoeld om visioenen die beneden werden opgewekt te laten verstillen, het jachtig kloppende hart tot rust te manen en de opgefokte zintuigen te laten bekomen van teveel prikkels. In het halfduister vang ik flarden van gedempte gesprekken op. Ik hoor woorden maar ik kan er weinig betekenis aan vastknopen en leun achterover, doe mijn ogen even dicht in de hoop dat de wereld even stopt. Mijn brein lijkt wel gekookt.
Wij zitten met ons drie in één van de lage fauteuils, genieten nog na van het ongebreidelde dansen beneden. Lorenzo probeert een sigaret te rollen, het lijkt eeuwig te duren. Zijn handen trillen, zijn vingers zijn bezweet. Stephane diept uit zijn rugzak het plastic flesje op dat we gevuld hebben met de goedkoopste vodka uit de goedkoopste supermarkt. Dat gieten we voorzichtig bij het glas cola dat we gekocht hebben aan de bar. Er rest ons nog 100 frank om de rest van de nacht door te komen.
De sigaret die Lorenzo uiteindelijk gerold heeft gekregen is zo scheef en Stéphane zegt: ’t Is precies uwe piemel’. We lachen hysterisch en lang.
Hallepoortpark. Oktober 1997, 06h22.
Het is koud, het is donker en het miezert. We zitten met ons drie op een bankje in een park dat tussen twee drukke Brusselse invalswegen ligt. Ondanks het uur raast het verkeer al langs beide kanten voorbij. De sliert rode achterlichten doet me denken aan het liedje van Raymond van het Groenewoud. Ik neurie in mijn hoofd ‘Brussels by night ... allemaal lichtjes .... veel strangers in the night ... ‘. De rest van de tekst ken ik niet, dus die drie zinnetjes gaan op een eindeloze repeat.
Twintig minuten of wat geleden stuiterden we buiten uit de Fuse. Straks nemen we de trein terug naar de provincie waar Lorenzo en ik de rest van de dag in een veilig en een warm bed zullen doorbrengen, ergens tussen waken en slapen in. Ik klappertand, mijn partykleren zijn niet op herfstelijke dauwtripjes berekend. Lorenzo legt zijn arm om me heen en aan de andere kant doet Stephane hetzelfde. Ik krijg het er niet warmer van, maar het is wel fijn.
Stephane heeft een probleem. Hij moet rond een uur of 9 thuis zijn opwachting maken omdat hij de ‘ik ga babysitten smoes’ heeft gebruikt. Zijn ouders houden hem redelijk kort. Twee keer een jaar over moeten doen, betrapt op het smoren van joints en geld gestolen van zijn grootmoeder. Oké, dat geld was eigenlijk een lening. Stephane had dat heus wel teruggelegd op het moment dat hij die wiet had kunnen verkopen. Maar dat duurde gewoon iets langer dan verwacht, zodat het er uiteindelijk niet meer van kwam. Dikke pech dus is het algemene besluit.
‘Zo kun je niet naar huis’, zegt Lorenzo. ‘Je pupillen staan nog veel te groot. Je moeder doet een hartaanval als ze je zo ziet.’
‘Merde. Merde!’ Stéphane trekt zenuwachtig van zijn sigaret. ‘Ik wist het hé. Ik had nooit mogen meegaan met jullie. Mon père, il va me casser la gueule.
‘Misschien kunnen we wachten tot er een apotheker open gaat en oogdruppels kopen? Misschien dat dat helpt’, zeg ik.
‘Meiske, het is zondag. En daarbij tegen dat er een apotheker zou opengaan moet ik eigenlijk al bijna thuis aan de ontbijttafel zitten.’
‘Juist’, knik ik. ‘Daarbij, we hebben eigenlijk toch geen geld meer.’
We verzinnen mogelijke smoesjes, maar we zijn nog half high we komen niet echt ver. Zelfs ons klinken de meeste excuses vergezocht en ongeloofwaardig.
We steken nog een joint op, nog altijd onbesloten over wat Stephane te doen staat. Ik begin het nu wel erg koud te krijgen en wil gewoon naar huis. Lorenzo probeert hem te overhalen gewoon met ons mee te komen, zijn roes uit te slapen en vanavond dan zijn opwachting te maken.
‘Pffft, wat je ook doet, je hebt het toch aan je rekker’, brom ik. ‘Bel gewoon straks naar huis, zeg dat je met Lorenzo hebt afgesproken en dat je pas vanvond weer thuis zult zijn.’
Station Brussel Zuid. Oktober 1997. 07h12.
Het station is op dit uur en deze dag bijna verlaten. We zitten met ons drieën op een bankje op het uiteinde van een perron. Nog 17 minuten en de trein komt. Ik verlang er naar om thuis te zijn, warm te hebben en de afgelopen nacht in mij te laten bezinken. Chocomelk te drinken. Naast mij babbelen Lorenzo en Stephane, hun gedempte stemmen zoemen als een bromvlieg in mijn oor. Ik soes weg en denk aan duizend dingen tegelijk. Een ongekende maalstroom aan gedachten, een woordeloze grijze brij die me lijkt te overspoelen. De geschiedenis van de hele wereld, van elke man, elke vrouw, elk kind in mijn hoofd gepropt. Ik voel eeuwen verstrijken. Als ik mijn ogen open zie ik dat er amper 2 minuten voorbij zijn gegaan.
Het gezicht van Stephane is lijkwit, paniek in zijn ogen. Lorenzo probeert hem te kalmeren, maar ook de gedachten van Stephane rennen rondjes in zijn hoofd. Ik wil wel iets zeggen, maar het lijkt allemaal zo futiel. Als ik mijn mond open ben ik alweer vergeten wat het was. Ik pak zijn hand die ijskoud is, maar hij schijnt het niet te voelen.
‘Hij gaat slecht’, zeg ik tegen Lorenzo.
‘Ik weet het. ’t Is ook altijd hetzelfde met hem.’
Stephane staat recht, begint te ijsberen en herhaalt voor de zoveelste keer ‘il va me casser la gueule’. Zijn vader is een driftkop met Siciliaanse roots.
Lorenzo probeert een sigaret te rollen, maar zijn vingers zijn te klam. Met mijn handen in mijn zakken geklemd geef ik hem aanwijzingen. Niet dat het veel helpt.
Onze trein komt het station binnengereden, langzaam, bedachtzaam.
Als ik opkijk zie ik Stephane op de rand van het perron staan en mijn hart bevriest.
n
BDW's verhalenwedstrijd
Lees meer over: Cultuurnieuws , BDW's verhalenwedstrijd
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.