Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 67 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Op de vierde plaats: ‘Cinema Muet’ van Kim Vanderpoorten uit Liedekerke.

Hier was het. Hier waren we, hier in dit café in Brussel waar alle Vlamingen zo trots belijden dat ze Brusselaar zijn en men elkaar te pas en te onpas tutoyeert en schouderklopjes geeft wijl de matroos achter de toog iedere knappe man of vrouw kushandjes wuift. We zijn opnieuw die eerste jaren van deze eeuw en we zijn aan elkaar voorgesteld, wisselen prille, schampere blikken, stamelen zinnen en guitige schaterlachjes.

Ze is de ogen van een spionne, het lijf van actrices, zij is Franse sixties, seks en jeugd in een strakke jeans, en we praten één, twee, honderduit. Want zij is ook Lilli, de zus van haar broer en ik ben de broer van mijn broer. Onze broers zijn stamgasten en voetballen zalen onveilig in naam van dit etablissement waar wij beiden bij toeval zijn aangewaaid. We wonen in de stadsrand, moeten viermaal overstappen en half zo veel vervoersbewijzen gebruiken om hier te raken. Maar die dag keken we elkaar in de ogen en vonden we dat niet erg. Want hier in dit café, dat tussen twee faillissementen door een aantal jaren het centrum van Brussel deed schitteren als was het een extra bol van het Atomium, hier in de Monk waren we een ogenblik een tijdloos tafeltje voor ons twee, praatten we elkaar de kleren van het lijf, knaagden we onze schoenen en drukten we uren aan een stuk elkaars adem terwijl onze broers het druk gebarend op een zuipen hadden gezet en er achteraan de zaak een pensenkermis en stoempfestijn losbarstte, terwijl de toeristen aan Manneken Pis foto’s trokken en schaapachtig lachten, terwijl de bronzen deuren van de Sainte Marie voorgoed in het slot vielen, terwijl de zwervers aan de GB een sigaret deelden, terwijl een oud ketje van tafel viel in de Laboureur, terwijl een hond tegen een paal piste in de Essegemstraat, terwijl er een trein tien minuten stilstond tussen de Midi en de Central, terwijl drukten we goesting uit, in lijf en elkaars adem.

En je kraakte de plankenvloer, ging me vooraf. In het zolderkamertje boven het café waar het rumoer van beneden ophield te bestaan. Waar daglicht een herinnering was.

Donker vulde deze gelagzaal. Houten opklapstoelen lagen gestapeld in de schemer, schaduwden de kamer boosaardig. Het duurde een eeuwigheid en drie dagen de muur aftasten tot ik de schakelaar vond en de kamer spaarlampengezapig tot leven kwam.

Aan de muren: houtskoolkladder en teksten van Boon over het Brussel van net na de oorlog. Een paar zinnen volstaan, vloeken na uit de dood en de sukkelaars zijn gebleven, krabben hun munten, drinken een pint, kijken naar de duiven in de lucht, er fladdert er ene flipflap tot hoog in de nok van het Justitiepaleis dat tegenwoordig ingevet het kroontje blinkt, en terwijl die duif met pikzwarte oogskes de stad overkijkt, schijt hij ongemoeid de dakgoot wit. Deze stad is er in zestig en meer jaar tijd niet veel anders op geworden, een hoog gebouw erbij hier en daar, en wat meer Franstalige praat op de affiches. Zelfde muur: volgend blad, volgende stap. We slijpen de stenen, de gladde kasseien, de ruelles en de boulevards, we dansen mee met de toeristen, eten een wafel, bloemsuiker op jouw kaakjes. Aan de binnenring blaft een heer, met een dame uit de vorige eeuw, ze krabt de luizen van haar kop en lacht haar tandvlees bloot, hij vraagt hoeveel en zij schrijft in zijn oor een bedrag van vier cijfers en hij roept ‘zoveel?’ en zij zegt ‘maar kussen mag’. En ach: volgend blad, volgende stap. Een rijk van lichten in een ondergronds museum, blauwe zeedijklucht en bijna iedereen slurpt met een rietje cocktails. Maar niet de venten met hun pamperdozen, die de bijna winter vrezen, niet de klootzakken met hun zakjes verdriet, die ze met de glimlach verkwanselen aan gastjes die vorig jaar nog kinderen waren. En niet Boudewijn in zijn paleis want die is doodgevallen in Spanje, met een galjoen de Zenne opgevaren en vervolgens begraven in een kerk met een kapel en een klepel in de koepel. En ach, ik ben een plot loos, Lilli, een schoenendoos waar het nog naar leder ruikt, een vrouwenmond op een achtergelaten glas. De duif, die kuist haar gat en fladdert op, vliegt naar beneden, over de hoofden van de sukkelaars die zijn gebleven, die deze stad een halve eeuw hebben bewoond, om er neer te zijgen en een paar kruimeltjes te pikken op het Katelijneplein.

Alleen met Boon in Brussel stierven we blad na blad. Niemand kent er ons, kocht ons chrysanten, niet één deed een kruisteken kop, borst, schouders, om een negentien zesenveertig dat we een half uur hebben gedeeld tot de mollige dienster van het café beneden ons wakker kneep. Waarna ik in een zakdoek snoot en ik definitief het licht uitdeed, en ik meer macho dan gemeend een hand om Lilli’s schouder smeet. Zes strijkkwartetten zocht ik te horen en zij bleek een gehandicapte piano tekeergaand maar niettemin fortissimo vroeg ze daar-re-mij-fa-si-do of ze me haar borsten mocht tonen, ik was een lieve vent gevangen en ik schreef haar een bierviltje beloftes en keek zoek.

De rust was slechts uitstel tussen twee helften. Op het grote scherm achteraan knalden elf mauves de ene bal na de andere in het zijnet. Het deerde niet. In het Kapiteintje waar we het rumoer en onze broers meden, kneep ik je billen en grepen onze handen middel. We bleven zitten tot in de 64ste minuut Koller scoorde en een drietal stamgasten het café doofstom toeterde. We vluchtten verder weg naar plekjes waar geen Brusselaar komt en waar het vol toeristen loopt. Aan Sint-Goedele zaten we op de trappen. Je fluisterde stranden vol schelpen en ik greep je mond, zacht en hard. Langsheen de duinen van je lijf verdween ik. Terwijl we tijdloze karakters waren, verweerd gebeiteld aan de gevel, door zuren en koolstoffen aangetast, een Aziaat ons uit de droom ontsloeg en uit het ongerijmde en in een variant van Engels vroeg of we hem wilden vereeuwigen. Een sluitertijd waren we gelukkig.

We drentelden verder, in het Brussel van overal lichtjes, drukke kantooruren en verlaten avonden. Aan de onbekende soldaat lieten we onze jeans, zochten we tussen schemer en vlammen verlossing. Boven ons hing het halve stratenplan, elke hoek en plein met naam en faam van de stad gesneuveld, en schielijk voor ons gevochten, om nooit te vergeten. We leden elkaars warmte. We stokten, we stampten, we sneuvelden. De nacht was nog jong. Wij waren nog jong. We hadden nog alle tijd en kansen. Je vroeg of ik nog een zakdoek op zak had.

We namen de Wattman richting Brugmann. Ergens onderweg duwde je me naar buiten. In een stukje Jette dat me onbekend was, eindigden we onze nacht. Je rammelde het hekken, in een verte flakkerden kaarsjes tevoorschijn. We naderden de rots. Een gloed van kaarslicht, kitsch en neon. Onze gezichten waren kampvuren. We gingen op de bankjes zitten. Je toonde me jouw mooiste plekje Brussel, vroeg me goed te luisteren en ik hoorde geen stad meer, ik hoorde helemaal niks. Ik zag alleen jou.

2014. Nacht. Jette. Het perron is verlaten. De laatste treinen zijn vertrokken. De slagbomen wiegen mee met de wind. Snotterlucht kleeft aan handen en gezicht.
Er hangt een reclamebord boven mijn hoofd, een kind lacht tandjeswit in de lens. De signalisatielampen stikstoffen de vochtige lucht tot een roze deken. Iets verderop leven neonlichten van groezelige nachtwinkels en levenloze wasserettes.
Alle bussen en trams staan roest geparkeerd. Een man met een bolhoed loopt uit beeld, zijn mond brandt sigaar. De hemel voorspelt weinig goeds, watermannen en de grote beer klauwt een vliegtuig.
Deze ochtend was je nog een meisje dat naast me zat, of een vrouw, met piercings, metaal dat door lippen drong, een bloemenjurk van anjers of gladiolen, ik ben geen tuinder. Overdreven schmink had je een junkieposter kunnen doen sieren. Je vroeg me of deze trein stopte, maar het was te laat, schoten vielen we neer. Als door moffen getroffen een oorlog eens te meer, en ik verzekerde je dat alles goed zou komen, de treinen zullen tot stilte komen, de deuren krijgen we middels gemorrel open.

Het perron telt kogelgaten. Graffiti van talentloze loodgieters en amechtige schrijnwerkers maant ons aan tot verzet, maar dit Jette is koud geraakt. De laatste treinen zijn vertrokken. Ik wacht tot de regen me verzuipt en tot de vledermuizen uit hun spelonken komen gekropen. Ik wacht tot de laatste nachtwinkels hun deuren dichtspijkeren en de eerste bakkers hun degen rollen. Ik wacht, tot een verdwaalde kogel deze nacht voorgoed smoort als Jack the Ripper zijn grauwe Londen, en ik wacht. Ik wacht vergeefs op Lilli.

Met de jaren die al te snel zijn verstreken, lees ik vandaag de krant en lees ik jouw naam als de naam van jouw broer. Het scherm van Ledoux rolt blank. Jouw hemel is Jette, onze nacht op de bankjes, volmaakte stilte.

Opgedragen aan een onbekende soldaat en buurman.

BDW's verhalenwedstrijd

Stadskrant Brussel Deze Week lanceerde enkele maanden terug een schrijfwedstrijd. Maar liefst 67 auteurs kropen in hun pen en stuurden hun kortverhaal door. Het verhaal van de 8 winnaars kan u de komende maanden hier lezen. 

Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.

Lees meer over: Samenleving , BDW's verhalenwedstrijd

Lees ook

Iets gezien in de stad? Meld het aan onze redactie

Site by wieni