James Ensor was als Oostendenaar even Brussels als Arno. Biograaf Eric Min gidst BRUZZ door de mooi gestoffeerde tentoonstelling in het Paleis van Karel van Lotharingen, die toont hoe de hoofdstad leven en werk van de excentrieke schilder mee bepaalde.
| Eric Min voor de replica van James Ensors De intrede van Christus in Brussel in 1889: “Het is een schilderij waar je naar moet luisteren."
Het achttiende-eeuwse Paleis van Karel van Lotharingen ligt tussen de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België (KMSKB) en de Koninklijke Bibliotheek (KBR), waartoe het behoort. Voor de Kunstberg was aangelegd, deed het paleis al even dienst als Museum voor Moderne Kunst. Vanaf 1887 organiseerden de avant-gardistische kunstkringen Les XX en La Libre Esthétique er hun jaarlijkse tentoonstellingen. Dat maakt het statige classicistische pand de uitgelezen plek om de Brusselse connectie van James Ensor (1860-1949) in de verf te zetten.
De KBR kocht in 1892 al 25 etsen aan van Ensor, en de KMSKB waren in 1895 de eerste om een van zijn schilderijen – De lampenist uit 1880 – tot staatseigendom te maken. 75 jaar na zijn dood trakteren curatoren Daan van Heesch en Vanessa Braekeveld ons in James Ensor. Inspired by Brussels op 75 werken: achttien schilderijen, 24 tekeningen en 33 prenten.
Bij de tentoonstelling hoort een aantrekkelijke catalogus, die een mooie aanvulling vormt op de Ensor-biografie van Eric Min, die voor dit Ensor-jaar een herziene uitgave kreeg. Ook daarin kan je lezen hoe de Oostendenaar zich in oktober 1877 inschreef aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in de Zuidstraat, op kamers woonde in de Sint-Jansstraat en Borgwal, en zijn leven lang kind aan huis was bij vrienden in de Vautierstraat in Elsene. En in 1929 werd zijn meesterwerk De intrede van Christus in Brussel in 1889 voor het eerst getoond tijdens een retrospectieve in het nieuwe Paleis voor Schone Kunsten. Het J. Paul Getty Museum in Los Angeles laat het doek niet reizen, in de KBR hangt wel een replica.
Heb je me gezien?
Aan het begin van de wandeling door de expo staat Eric Min meteen stil bij de eerste twee zelfportretten. De eerste ets, Mijn portret met doodshoofd, is getekend op basis van een foto aan het huis van het gezin Rousseau-Hannon in de Vautierstraat 20 in Elsene. “Théo Hannon was een studievriend van Ensor, en een broer van ingenieur Édouard Hannon (van het Hotel Hannon, red.) en entomologe Mariette Hannon. Zij trouwde met de oudere fysicus Ernest Rousseau, die een tijdlang rector van de ULB was. Ensor kwam terecht in een links-liberaal bourgeoismilieu met salon-anarchistische neigingen, waar hij politici en kunstenaars leerde kennen. De familie Rousseau was zowel klankbord als mecenas.” Op het schilderij Het interieur van de Rousseaus uit 1884 zijn dan ook tal van Ensors eigen werken te zien. Hij zou regelmatig in in de Vautierstraat logeren, en een langdurige briefwisseling met Mariette onderhouden. Hun ontmoeting noemde hij de belangrijkste in zijn leven.
Het tweede zelfportret aan het begin van de expo vindt Min Ensors mooiste. De jonge schilder vestigt met zijn hand de aandacht nog wat meer op zichzelf. “Heb je me gezien?” vertaalt Min. Herkennen we hier al de Ensor die zichzelf meerdere malen als een Christusfiguur zou afbeelden, als een beschimpte zonderling? “Van miskenning was minder sprake dan Ensor deed geloven. Van bij het begin werd hij opgepikt door critici. Hij verkocht, stelde tentoon, en een belangrijke essayist als Emile Verhaeren was fan. Uiteraard zijn er werken van Ensor geweigerd voor expo's en salons, maar dat gold voor alle kunstenaars. Het gerucht dat De intrede van Christus in Brussel in 1889 aanvankelijk geweigerd werd door Les XX heeft hij zelf gecreëerd. Uit brieven aan de Rousseaus blijkt dat het werk nog niet opgespannen of ingelijst was, en dat er maar een beperkte oppervlakte ter beschikking was.”
“De concurrentie is volgens mij ook de reden waarom Ensor een gat in de markt heeft gezocht met zijn grotesken, skeletten, en maskers. Daarmee val je meer op dan met interieurs, stillevens en marines, waarin hij ook uitblonk. Ensor heeft zijn unique sellingpoint gevonden als kiezel in de schoen van de artistieke goegemeente.”
Andere aanpak
Na een inleidend gedeelte, waarin ook Oostende aan bod komt, toont de expo een aantal keurige werken uit Ensors studiejaren aan de Brusselse Academie, alsook die charmante Lampenist. Dat Ensor niet altijd goede punten kreeg op de Academie, maakte volgens Min weinig uit. “Hij wist dat hij het kon. Het behoorde tot de pose van de avant-garde om tegen de academie te zijn, hoewel ze die allemaal nodig hadden om hun schildershand te oefenen.”
De geschiedenis van Les XX, de grote kunstenaarskring die in de herfst van 1883 werd opgericht door onder meer Ensor, Fernand Khnopff en Théo van Rysselberghe, illustreert hoe de verhouding tussen academie en avant-garde juist zat. Min onderlijnt dat de avant-gardisten ook werk instuurden voor de academische salons, maar bij Les XX hun 'goesting' konden doen. In dit Paleis van Karel van Lotharingen hielden zij hun eigen salons, en de totaal andere aanpak bepaalde voor een groot stuk de manier waarop wij nu in musea naar kunst kijken. Min legt uit hoe de academies werkten met jury's van docenten die de inzendingen beoordeelden en dus vooral werk weerhielden van studenten die hun eigen smaak repliceerden. Daarmee werden de muren letterlijk volgehangen. “Bij Les XX beslisten de kunstenaars zelf wat ze toonden en wie ze uitnodigden. Zij beperkten het aantal werken en hingen ze op ooghoogte. Dingen die wij nu normaal vinden, werden hier uitgevonden.”
“Ensor was een bange man. Ik stel mij voor dat hij zich elke keer dat hij naar Brussel spoorde, moest opladen om de concurrentie aan te gaan”
Ensor-biograaf
Ensor kwam in de Koninklijke Bibliotheek ook naar de prenten van Rembrandt kijken, en begon snel zelf etsen te verkopen. “Heel veel kunstenaars van zijn generatie zijn zowel schilder als prentkunstenaar. Vergeet niet dat Ensor uit een familie van souvenirverkopers komt. Als commerçant is hij zich bewust van zijn marktwaarde en weet hij hoe hij zijn werk aan de man moet brengen. In mijn biografie staan tal van voorbeelden van hoe hij marchandeert, ouder werk opnieuw schildert, recenter werk antidateert en de prijs opdrijft als iets in de smaak valt.”
Een voorbeeld van een particulier Ensor-motief dat uiteindelijk in de smaak zal vallen, zijn natuurlijk zijn maskers. Het doek De geërgerde maskers op de tentoonstelling was in 1884 een van zijn eerste maskerschilderijen. Min: “Er wordt gespeculeerd dat het tafereel een verwijzing is naar de verslaving van zijn vader, die stiekem in een kamertje zit te drinken, terwijl de moeder van Ensor binnenkomt. Zijn in Brussel geboren vader was een belezen man, een intellectueel uit een Engelse textielfamilie, die eerder naar Gent was gemigreerd. Maar hij raakte aan lagerwal en is letterlijk in de goot gestorven.”
De intrede
James Ensor. Inspired by Brussels schetst een goed beeld van het Brussel uit de tijd van Ensor. Een grote plattegrond van toen situeert de voornaamste artistieke adressen van Ensor en zijn kunstbroeders. Oude zwart-witfilmpjes en foto's tonen stads-impressies. Niet te versmaden zijn Ensors etsen van de Anspachlaan of de Bijstandstraat. Ensor keerde na zijn opleiding al snel terug naar Oostende, maar is altijd blijven pendelen naar het hoofdstedelijke kunstenaarsmilieu, waarvan hij deel uitmaakte, maar dat hij tegelijk afwees als een ongenadige krabbenmand. “Wie zou in die tijd niet gecharmeerd geraakt zijn door Brussel,” zegt Min. “Oostende werd pas na Ensors jeugd stilaan een mondaine badstad. Maar ik denk ook dat Ensor in wezen een bange man was voor wie het een verdedigingsmechanisme was om zich vast te klampen aan het Oostende dat hij kende. In zijn cocon aan zee was hij heer en meester. Ik stel mij voor dat hij zich elke keer dat hij naar Brussel spoorde, moest opladen om de concurrentie aan te gaan. Ensor had amper vrienden. En als hij er had, deed hij alles om snel een einde te maken aan de vriendschap. Zoals met Willy Finch, zijn Oostendse bloedbroeder. Toen die, zoals bijna alle Belgische kunstenaars, onder de indruk raakte van het pointillisme van Georges Seurat en Paul Signac, werd hij voor hem een verrader.”
Over Seurat gesproken: diens Un dimanche après-midi à l'Île de la Grande Jatte werd ook in het Paleis van Karel van Lotharingen tentoongesteld, een evenement dat heeft bijgedragen tot het ontstaan van Ensors monumentale De intrede van Christus in Brussel in 1889. Min: “Seurats pointillistische sleutelwerk was in Parijs te zien in 1886. Van Rysselberghe en Verhaeren hebben het een jaar later naar Brussel gehaald.” Ensor moest niets hebben van al die puntjes, maar het grote formaat inspireerde hem wel. “De Seurat is een wandvullend werk, dus werd De intrede nog ietsje groter.” Zo vallen in De intrede tal van ensoriaanse elementen op hun plaats. “Het grimmige, de dood, de maskers, de Oostendse visvrouwen, zijn kunstbroeders, de fanfares, de vele slogans en opschriften. Sociale gevoeligheid, en humor dus ook, kritiek op de gezagsdragers, en aandacht voor de massa – die in Brussel betoogde voor het algemeen stemrecht –, met in het midden die Christus op zijn ezeltje, opnieuw een verongelijkt zelfportret.” Min wijst op het lawaai, het rumoer en de muziek die uit het schilderij opstijgen: “Het is een schilderij waar je naar moet luisteren. En er is natuurlijk de stad Brussel, die hij zo goed kende. “Je moet Ensor zien als iemand die kunst maakt van en met alles wat hem nabij is. Vrijwel al wat hij in beeld brengt, heeft hij ergens gezien. Ensor was dus geen klassieke symbolist. Al neigt de beschimpte Christus er wel naar, en is dit een programmatisch werk waarmee hij de hoofdstad wil veroveren.”
De nalatenschap
De intrede hangt momenteel dan wel ver weg in het J. Paul Getty Museum in Los Angeles, de internationale weerklank van Ensor is altijd eerder beperkt gebleven. “Toen in 2009 een grote Ensor-tentoonstelling werd gehouden in het Musée d'Orsay, zag ik er minder volk dan ooit. Tuymans heeft in 2016 een Ensor-tentoonstelling gemaakt in de Royal Academy of Arts, omdat de Engelsen hem niet kenden. Internationaal is hij niet te vergelijken met tijdgenoten als Seurat of Edvard Munch. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat zijn kritiek op de kunstwereld van hem een beetje een artist's artist maakt, en dat zijn humor vaak heel navrant is. Kijk naar de ets Doctrinaire voeding, waarin Leopold II en andere machthebbers letterlijk op het volk kakken om het te voeden met stront. Helemaal in tegenstelling tot een Van Rysselberghe of een Henri Evenepoel is Ensor ook geen reiziger. Hij is twee keer twee dagen in Parijs geweest, voor de rest kwam hij nauwelijks uit zijn kot.”
Naar aanleiding van zijn eerste retro-spectieve in 1929 in het dan splinternieuwe Paleis voor Schone Kunsten werd De intrede voor de eerste keer uit Ensors woonkamer in de Vlaanderenstraat in Oostende getakeld om het werk aan het grote publiek te tonen. “Veertig jaar lang was het niet buitengekomen, en om dat te kunnen realiseren, heeft men een stuk van zijn balkon moeten demonteren.” Maar die uiteindelijk 'fatale' uittrede van De intrede is weer een heel ander verhaal.
Eric Mins herziene James Ensor. Een biografie verscheen bij Tzara; de expo James Ensor. Inspired by Brussels loopt tot en met 2/6 in het Paleis van Karel van Lotharingen, kbr.be
Lees meer over: Brussel-Stad , Expo , James Ensor , Paleis Karel Van Lotharingen , James Ensor. Inspired by Brussels , Eric Min , Oostende , de intrede van Christus in Brussel , Les XX , KBR museum
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.