Vijftig jaar vriendschap, vijftig jaar verwantschap zinderen tussen Roland Jooris en Roger Raveel. Aan de vooravond van de retrospectieve die Bozar wijdt aan de Machelse meester die dit jaar zijn honderdste verjaardag zou hebben gevierd, herinnert de dichter zich de geboren schilder, de zelfverklaarde gigolo, het eigenzinnige genie, de weerbarstige figuur aan de zijkant. “En ergens was het allemaal een beetje waar.”
WIE IS ROLAND JOORIS?
Geboren in Wetteren in 1936
Groeit op als de zoon van een hoedenmaakster en een hoefsmid
Debuteert op zijn 20e als postexperimentele dichter met Gitaar, en publiceert een jaar later Bluebird
Ziet in 1957 voor het eerst schilderijen van Roger Raveel en ervaart een schok
Ontmoet de Machelse meester voor het eerst in 1963, het begin van een vijftig jaar durende vriendschap en verwantschap
Evolueert naar een spaarzaam, uitgepuurd beeldend dichterschap dat Raveels Nieuwe Visie huldigt en het leven in de kunst binnenbrengt
Wint met poëzie- en essaybundels als Bladstil, Uithoek, Geschilderd of geschreven en Gekras tal van prijzen
Is van 1999 tot 2005 conservator van het Roger Raveel Museum
Wijdt tal van gedichten en cycli aan Roger Raveel, ook in het recent verschenen Vertakkingen
1957, de Cercle Artistique et Littéraire in Gent. De dan 21-jarige Roland Jooris, die zich met de bundels Gitaar en Bluebird een frisse naam als postexperimentele dichter bij elkaar heeft geschreven, wordt voor het eerst geconfronteerd met schilderijen van Roger Raveel. Tussen de in de spotlights verkerende kunst van CoBrA, de Jeune Peinture belge en de École de Paris overvielen ze hem “als een plotse heldere lucht op een maartse regendag”, zou hij daar later over vertellen.
64 jaar na die eerste schok lacht een maartse zon de dichter genereus toe, terwijl hij heen en weer reist door de witruimte van de tijd, opgespannen tussen papier en doek, tussen herinnering en onmogelijkheid, tussen het tastbare en het ongrijpbare, tussen het volle leven en het ontledigde woord. Roland Jooris is goed op weg naar 85 jaar in dit ondermaanse – “hout vasthouden,” lacht hij guitig – en heeft zich met zijn steeds meer uitgepuurde, steeds meer weggeschreven poëze – eerst postexperimenteel, later nieuwrealistisch, vandaag zo voelbaar nabij als de huid van een verre gedachte – aanhoudend een weg gezocht naar de beeldende kunst. “Of ik zelf ooit heb geschilderd? Goh, dat waren schamele pogingen,” vertelt hij met zichtbaar plezier in zijn fonkelende blauwe ogen. “Ik wilde vooral naar de beeldende kunst schrijven, omdat ik me daar meer in thuis voelde. De tastbaarheid sprak me aan. De poëzie was veel meer een wereld van ideeën, van het rechtstreeks uitspreken van gevoelens, van metaforen… Ik wou dat allemaal weg, ik wou het gedicht ontkleden dat er een lichaam ontstond. Een lichaam uit taal, dat daar in al zijn naaktheid stond.”
In 1957 zag ik voor het eerst schilderijen van Roger Raveel, in de Cercle Artistique et Littéraire in Gent. Ik was daar toen met mijn oom, een kleine collectionneur die die me op zondagvoormiddag altijd meenam naar tentoonstellingen. Ik stond aan de grond genageld
Aanraakbaar haast, zoals die eerste confrontatie met het werk van Roger Raveel. “Ik was daar toen met mijn oom, een kleine collectionneur die op de Coupure woonde en schilderijen van de Latemse School verzamelde, en die me op zondagvoormiddag altijd meenam naar tentoonstellingen. Ik stond aan de grond genageld, zulke schilderijen had ik nog nooit gezien.”
Zes jaar later, in 1963, leidt hij, een 26-jarige intussen, die de poëzie even heeft ingeruild voor een schrijvende verkenning van de hedendaagse beeldende kunsten – op dat moment de popart, de colourfield painting en het werk van Raveel, Raoul De Keyser en soortgenoten – in Galerie Drieghe in Wetteren een tentoonstelling in van de schilder uit Machelen-aan-de-Leie. “Het ziet er ne rare uit,” had Leo Drieghe hem zijn keuze voor Raveel uit de doeken gedaan. Roland Jooris zal er de laatste centen uit zijn zakken slaan om een schilderij te kopen. “Ik vond het niet eens het beste werk,” geeft hij toe aan zijn eettafel in het Oost-Vlaamse Kalken, in Laarne, waarboven dat bewuste doek nog steeds een gat in de werkelijkheid slaat. “Maar het was het enige dat binnen mijn mogelijkheden lag. We waren toen pas getrouwd, we hebben dat op afbetaling gekocht,” lacht hij.
“Hoe fout, ik als inleider van een tentoonstelling koop als enige een schilderij van de kunstenaar die ik inleid.” Roland Jooris pleit onweerstaanbare dwang. “Het prikkelende wisselvallige voorjaarslicht viel door de schuingeplaatste dakvensters in de ruimte. Hier gebeurde iets voor mij dat diep in mijn kleren kroop,” schrijft hij in 1975 in het literaire tijdschrift Yang over dat moment. “Het was alsof buiten binnen gekomen was. Er sprong een kracht uit dit werk die tot de natuur en de ruimte zelf scheen te behoren.”
DE DUIVENMELKER
“Die zeer sterke plastische gevoeligheid, de directheid en de gevarieerdheid van zijn beeldende taal, het tastbare van het schilderen zelf, en vooral de vermenging van abstractie en figuratie,” probeert Roland Jooris de vinger te leggen op wat toen diep in zijn kleren kroop. “Ik was in mijn gedichten al bezig met het vermengen van dagdagelijkse met meer symbolische elementen, met de wisselwerking tussen het concrete en de abstractie. Dat speelde allemaal in mijn hoofd, en bij Raveel zag ik dat op krachtige wijze verbeeld.”
“Het klikte meteen enorm tussen ons,” vertelt Roland Jooris. “Een week na de tentoonstelling bij Leo Drieghe bezocht ik voor het eerst zijn atelier, in een groot klaslokaal in de dorpsschool. Raveel is me zelf komen ophalen aan het treinstation van Deinze. Ik hoor nog altijd de kinderen spelen op de speelplaats. Dat is toch enkele jaren zijn plek geweest. Iedere ochtend wandelde hij vanuit het drankenwinkeltje van Zulma, zijn grote liefde, door de velden, voorbij het voetbalplein van Machelen, tot aan dat schooltje. Hij had toen, bij mijn bezoek, net Neerhof met levende duif gemaakt, een geschilderd drieluik met in het midden een kooi waar een levende duif in zat. Ik was totaal weg, hoor. (Lacht) Daarna zijn we gaan wandelen door Machelen, in zijn ogen het mooiste dorp van Vlaanderen. ‘Dat is iets anders dan Latem en Deurle, hé,’ hoor ik hem nog zeggen.” (Lacht)
Ik ben er bijna zeker van dat Raveel die witte vierkanten die zo prominent in zijn schilderijen aanwezig zijn, als idee van een wasdraad heeft geplukt. Dat hij het witte laken in zijn tuin zag hangen en dacht: “Wat ik zie, is een gat in het landschap, in de omgeving”
“Dat was voor mij een soort thuiskomen, ja,” vertelt Roland Jooris. “Ik vond er iets wat ik nooit had gezocht, omdat het zo vanzelfsprekend was voor mij. Ik hield van allerlei elementen, die in de kunst nog niet waardig werden geacht, maar die voor mij net heel intens aanwezig konden zijn. Dingen die me troffen, die ik als heel plastisch ervaarde. Er werd naar mijn gevoel soms te veel schoonheid opgedrongen aan de mensen. Schoonheid die te kunstmatig, te artistiek was.”
Via de schok van de kunst ontstond zo een vriendschap die vijftig jaar zou duren, tot aan de dood van Roger Raveel in 2013. Via de schok van de kunst zou ook de poëzie van Roland Jooris transformeren, gulzig én spaarzaam in de bressen duiken die in het kijken geslagen waren, en waarlangs het leven de kunst ging vergezellen. Waarom het ver zoeken als het leven zich onder je neus afspeelt? “Weet je, hij heeft het nooit als dusdanig gezegd, maar ik heb een heel sterk vermoeden dat die witte vierkanten die zo prominent in zijn schilderijen aanwezig zijn – die vierkanten die tegelijk venster naar en geestelijk element zijn, het gat in het schilderij, de opening naar de ruimte, zuiver ruimtelijk element, het abstracte, maar tegelijk ook het concrete van het abstracte –, dat hij die als idee van een wasdraad heeft geplukt. Denk er eens over na, het witte laken dat hangt te drogen aan een waslijn, in het tuintje achter het drankenwinkeltje van Zulma, dat is toch wat je ziet? Raveel was een kijker, hè. Ik ben er bijna zeker van dat hij de drogende was zag en dacht: ‘Wat ik zie, is een gat in het landschap, in de omgeving.’”
DE NIEUWE VISIONAIR
Die witruimte is een van de plekken waar Roger Raveel en Roland Jooris elkaar ontmoeten. “Dat heeft ook te maken met het feit dat ik het gedicht zie als behorende tot de beeldende kunst. Voor mij is het gedicht een soort tekening of een schilderij, ik wil de woorden niet laten verdwijnen in de anekdotiek of symboliek van een gedicht, maar ze zo plastisch mogelijk laten voelen op dat wit. Als ik het woord ‘aarde’ gebruik, wil ik dat je de aarde voelt.”
Tastbaarheid, daar gaat het om. “Mijn ogen zijn mijn handen, ik wil dingen maken,” vertelt Roland Jooris, de zoon van een hoedenmaakster en een hoefsmid, die, net als de dichter, uit een weerbarstige materie tastbare, compacte dingen schiepen. De woorden van de zoon, op hun beurt, zijn schaars, maar brutaal, weerbarstig. Ze beseffen dat ze het onmogelijke willen. “Je maakt altijd iets dat onmogelijk is, dat voortgedreven wordt net vanuit die gedachte. Mij gaat het vooral om het tonen van de onmogelijkheid om de wereld te representeren. Van daaruit probeer ik een nieuw object te schrijven van woorden, die doen aanvoelen waar het over gaat, die doen aanvoelen hoe een gedicht ontstaat. In een goed schilderij vind ik dat ook terug. Een goed schilderij laat zijn wording zien, zijn ontstaan. Dat heeft mij altijd enorm aangetrokken bij Raveel: je voelt daar de wording van het schilderen. Zelfs de fouten die gemaakt worden, krijgen zo een eigen uitstraling, een eigen kracht. Kunst is proberen.”
Het is een eerlijke manier om in het leven en in de kunst te staan. “Ik ben altijd bezig geweest met onthechting, soberheid, de uitgekleedheid en het wezen van de dingen. Bij Raveel ontdekte ik die soberheid ook. Zelfs in zijn geweld zat ergens die heel directe benadering met de ervaring van de natuur, van de dingen om hem heen, zonder een onderscheid te maken tussen wat mooi of lelijk was.”
Zelfs in Raveels geweld zat ergens die heel directe benadering met de ervaring van de natuur, van de dingen om hem heen, zonder een onderscheid te maken tussen wat mooi was of lelijk
Hoe frivool het werk van Roger Raveel ook lijkt, hoezeer de abstractie een al te makkelijke toe-eigening van zijn kleurrijke doeken ook hindert, het is kunst op de huid van het leven. Paradoxaal, onmogelijk, levensecht. Roger Raveel laat het leven binnensijpelen, haalt gulzig huis, tuin en keuken binnen in iets wat groter is dan dat wat je ziet. Roland Jooris plakte er in 1965 de woorden ‘Nieuwe Visie’ op. “Er moest een term gevonden worden voor een tentoonstelling in Nederland, en omdat Raveel het altijd had over ‘mijn visie!’ beslisten we om dat de Nieuwe Visie te noemen. Omdat het ook om een andere manier van kijken ging, een manier van kijken die alles mogelijk achtte, die niet selecteerde. Die een autowiel, een levende duif of andere, in de kunst tot dan toe verboden onderwerpen integreerde. De wereld werd binnengehaald en tegelijk vloeide het schilderij uit in de omgeving, en ook dat was voor een groot stuk nieuw, al schiep het wel een band met de popart, de land art enzovoort.”
Ook een stroming als de arte povera sloot aan bij wat Roger Raveel doet. Tegelijk valt Roland Jooris al snel op dat de Machelse kunstenaar nergens rechtstreeks bij hoorde. “Hij onttrok zich volledig aan alles. Ook tegenover generatiegenoten nam hij een heel afzonderlijke positie in. Raveel raakte zijdelings overal aan, maar was nergens onder te brengen. Een weerbarstige figuur, die altijd aan de zijkant stond, in zijn dorp, in België, in de wereld. Nu, het is ook die eigenzinnigheid die hem altijd heeft gered.”
DE SJAREL
De kunstenaar in de eeuwige witte kiel – “als een dokter” –, die in 1995 tot ridder werd verheven, die al enige tijd geldt als een van de grootste naoorlogse Belgische kunstenaars en die vandaag door Bozar met een retrospectieve wordt gehuldigd, had zeker in zijn eerste decennia die eigenzinnigheid nodig. “Je mag het niet onderschatten, hoor,” vertelt Roland Jooris, “hij heeft jaren met miskenning geleefd. Er werd in die tijd veel met Raveel gelachen. Zeker in zijn zo geliefde dorp. Als hij op straat kwam, schopten kinderen een bal achter hem aan en riepen: ‘Hey, Rubens!’”
“Maar ook in de kunstwereld namen ze Raveel niet helemaal au sérieux. Omdat een schilderij een gesloten geheel hoorde te zijn. Voor hen rammelde het allemaal te veel bij Raveel. Nu wordt hij algemeen beschouwd als een van de grootsten, maar in het begin stond ik vrijwel alleen om hem te verdedigen. Haast iedereen vervloekte Raveel, op enkele vurige supporters na. Zoals Raoul De Keyser, die leerling van hem is geweest aan de Stedelijke Academie van Deinze. En natuurlijk was er ook Hugo Claus, met wie hij en Antoon De Clerck nog hebben samengewoond op een hoevetje dicht bij Deinze.”
“Maar daarnaast heb ik vooral veel onder mijn voeten gekregen, hoor. Zelfs van Jan Hoet. Wij waren generatiegenoten, zaten in dezelfde school en kenden elkaar daardoor ook in de kunst, maar als ik met Raveel voor de dag kwam, zei hij: ‘Gij met uwe Raveel altijd.’ Totdat ik hem meesleurde naar zijn atelier. Dan liep hij door de ruimte, en riep hij, terwijl hij van het ene naar het andere schilderij wees: ‘Meesterwerk! Meesterwerk!’ Zo simpel was dat.” (Lacht)
Raveel raakte zijdelings overal aan, maar was nergens onder te brengen. Een weerbarstige figuur, die altijd aan de zijkant stond, in zijn dorp, in België, in de wereld
“Raveel was een genie, in zijn eigen ogen. En Zulma versterkte dat gevoel. ‘Zulma, ik ben een genie!’ zei Roger dan. ‘’t È woar, ze Roland, ’t è ne gruten,’ bevestigde zij dan, op z’n Machels. (Lacht uitbundig) Ik heb in Raveels atelier gestaan terwijl hij net een schilderij aan het maken was. Hij zette een stap achteruit, keek goedkeurend, en zei dan: ‘Kijk Roland, moest Matisse hier nu aanwezig zijn, hij zou zeggen: “Rogerke, da kannekik nie ze.”’ Hij had een geweldig groot gedacht van zichzelf. Rauschenberg had hij ontdekt in Zwitserland. Goed werk, hoor, maar hij had overduidelijk alles van hem. Hij was er ook heilig van overtuigd dat hij een gigolo was, geen vrouw kon aan hem weerstaan. Hij dronk niet, maar hij zei wel altijd: ‘Als ik wil, kan ik enórm drinken!’ Toen we eens samen op reis waren in de Dordogne, en in een restaurant zijn gaan eten, heeft hij zich aan de wijn gewaagd. Hij is die avond buitengekomen en op straat beginnen te roepen, in geaffecteerd Hollands dat hij van Hugo Claus had overgenomen: ‘Ik ben een vogel!’ klonkt het dan. Het is de enige keer dat ik hem dronken heb gezien. Hij was een sjarel, hoor.” (Lacht)
“Nu, we kunnen daarmee lachen, maar hij kon zich dat permitteren. Die naïviteit en onbeschroomdheid lagen hem volledig. En het was zijn kracht. Dat had niets met een losse verwaandheid te maken, dat zat werkelijk in zijn overtuiging. En ergens was het allemaal ook een beetje waar.”
HET GENIE
Roland Jooris zegt het met zachtheid, met een koesterende fonkeling in de ogen, zoveel jaren na gesprekken die zich voortdurend rond dat gedeelde werk opbolden. In 1971 verbeeldde Roger Raveel de rokende dichter voor het omslag van zijn bundel Laarne, Roland Jooris wijdt gedichten en cycli aan de schilder. Het huisje in Kalken biedt onderdak aan verschillende schilderijtjes van Raveel, een van zijn kleurrijke paaltjes, een stuk keramiek zelfs. “Het was telkens een groot plezier om iets te maken waar hij bij betrokken was,” vertelt Roland Jooris. “Wij hadden een heel goed contact.”
Roland Jooris was erbij toen Raveel in 1966 met Raoul De Keyser, Etienne Elias en Reinier Lucassen de keldergangen van het kasteel van Beervelde beschilderde, toen hij in 1976 metrostation Merode betoverde en in 1977 in Espace in Amsterdam zijn doorbraak forceerde. En hij was erbij toen Raveel in 1990 als eenmansprotest met een kleerkast op wielen door Brussel trok, en toen in 1999 het Roger Raveel Museum een conservator zocht. “Dat was uniek in België, een monografisch museum gewijd aan een nog levende kunstenaar. Maar voor hem was dat vanzelfsprekend. De oude pastorie in Machelen, die toen te koop stond, was volgens zijn normen zelfs veel te klein voor het fantastische oeuvre dat hij geschapen had. En dus werd er een nieuw museum gebouwd in Machelen door Stéphane Beel. Raveel vond het vanzelfsprekend dat ik conservator ging spelen, hij gaf me een grenzeloos vertrouwen. Ik heb dat een jaar of zes gedaan, vrijwel belangeloos.”
“Weet je, in mijn diepste binnenste zou ik het liefst gehad hebben dat hij toch in die oude pastorie een klein museumpje had gemaakt. Met de beste werkjes. Intiem, houdbaar tot en met. Raveel voelde de dingen picturaal ontzettend goed aan. In wezen was hij een geboren schilder. Vandaar dat ik, en ik blijf daarbij, nog altijd zijn werken op het doek het sterkst vind. Die ruimtelijke werken zijn spectaculair, en voor de reclame waren ze zeer goed, maar eigenlijk was Roger een echte schilder op het platte vlak van het schilderij.”
Raveel had een geweldig groot gedacht van zichzelf. Hij was een genie, in zijn eigen ogen. Maar die naïviteit en onbeschroomdheid lagen hem volledig. Dat had niets met verwaandheid te maken. En ergens was het allemaal ook een beetje waar
Dat is waar het genie de kwajongen ontmoette. Het briljante inzicht de speelse vreugde van het schilderen. De kunst het leven. “Het moet uit het leven komen,” vertelt Roland Jooris nog. “Hoe meer je dat beseft, hoe bescheidener je daartegenover staat. Zijn wij niets, hé. ‘Certes, nous ne sommes pas assez rien du tout,” zoals Geert van Bruaene het zo mooi zei, de man die in Brussel ’t Goudblommeke in Papier openhield. Je moet niet vertrekken van sacraliteit, laat ze maar ontstaan.” Ergens tussen dag en doek.
ROGER RAVEEL
18/3 > 21/7, Bozar, www.bozar.be
Lees meer over: Expo , Roger Raveel , Bozar , roland jooris