Charlotte De Cort is een Brusselse scenarist en regisseur en schrijft voor BRUZZ tweewekelijks een column over haar ervaringen in de stad die haar inspiratie geven voor nieuwe filmcreaties.
'Tout va bien, zeg ik nadat ik tegen een openvliegende autoportier knalde'
November 2020. Het regent. Een stem vraagt of het gaat. Ik lig op de grond, open mijn ogen en zie een blauwe gestalte in het onzuivere middaglicht. “Ça va, madame?”
“Tout va bien,” zeg ik instinctief, terwijl ik recht kom. Mijn jas is gescheurd (ik heb ook een gebroken hart, maar dat komt door iets anders), en langs mij raast het verkeer op de Leopold II-laan verder alsof ik niet net bijna mijn leven kwijt was. Ik ben met de fiets tegen een plots openvliegend autoportier geknald. Slachtoffer nummer zoveel.
De verschijning is een agent die toevallig alles zag gebeuren, en meteen naar mij toesnelde. Een voorbijganger, minder heldhaftig, laat zijn durum in zilverpapier zakken en zegt schaapachtig: “Ça m'a coupé l'appétit.”
Smakelijk. Ik proef bloed, en steengruis.
“Graffiti toont de geblutste ziel, de zwakheden, de zaligheden van een stad”
BRUZZ-columniste
De adrenaline hijst me op mijn benen. De agent biedt mij aan om naar het politiekantoor te gaan voor een aangifte. Ik voel mij licht in mijn hoofd, en een misplaatste euforie neemt het van mij over. Niet omdat ik het overleefd heb, maar omdat ik, in die fractie van een seconde voor de val, in een soort oeverloze overgave aan het lot, vrede nam met het idee dat het erop zat, dat mijn leven daar en dan en zo zou stoppen, op een stoep in Brussel.
Ik raap mijn fiets op en benadruk dat ik ongedeerd ben. Nu legt de agent zijn hand op mijn schouder – een gebaar dat verder reikt dan het gezag dat met zijn functie komt – en hij kijkt mij recht in de ogen en vraagt nog eenmaal of het 'echt, echt, echt' gaat. Dan barst ik toch in tranen uit.
Tout va bien.
Zoveel jaar (en nog een gebroken hart) later gaat alles beter. Toch moet ik bijna dagelijks aan dat moment terugdenken, en dat komt door een vreemd toeval. In Molenbeek staat namelijk een huis dat ik vaak passeer, en op de verweerde gevel prijkt precies diezelfde zin die ik uitsprak na mijn val. Als tag, in zwarte hanenpoten, niet te negeren.
De graffiti lijkt in dat opzicht op een litteken: een zichtbare herinnering aan een intiem trauma.
Sinds ik dat besef, rijd ik op een andere manier door de hoofdstad. Sowieso met een kleurrijke fietshelm op, maar ook met een aangescherpt bewustzijn, met een nieuwe, onderzoekende blik. Naar welke realiteiten verwijzen alle tekeningen die ik onderweg tegenkom? Als elke graffititag een soort blijvend visueel bewijs vormt van een anekdote, een incident, een gebeurtenis van vroeger, hoeveel verzwegen verhalen herbergt een straat dan? En wie herkent zich nog allemaal in die moeilijk te ontcijferen rijkdom?
Graffiti, zelfs de lelijke, maakt daarom onderdeel uit van het stedelijke weefsel; het legt stilzwijgend getuigenis af van wat de mens – de Brusselaar – allemaal ontroerde en wat hem kwaad en gelukkig maakte en deed grijpen naar de spuitbus. Graffiti toont de geblutste ziel, de zwakheden, de zaligheden van een stad.
Tout va bien.
Ik was bijna mijn leven kwijt, maar ondertussen heb ik er vele nieuwe ontdekt.
Column Charlotte De Cort
Lees meer over: Brussel , Column , Column Charlotte De Cort , Charlotte De Cort , fietsongeluk , Leopold II-laan , grafitti