Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de tweede editie van de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 60 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Op de zevende plaats: ‘De Blauwe Man’ van Ward Mertens uit Leopoldsburg.
Schrijfwedstrijd: De Blauwe Man
Lees ook: Schrijfwedstrijd: De Parelvisser
I k stap uit de trein, zet een voet in het roet van het perron. De blauwe man wacht op me, zoekt me. Ik loop de andere kant uit, in de richting van de roltrap. De bewegende treden duiken als paarden in galop uit de grond op. Ik laat me naar boven meevoeren. Achter me ontstaat tumult.
Iemand zegt: ‘Mais alors!’.
Iemand zegt: ‘Aap!’
Iemand zegt: ‘لا ب د ل ه من ال ح صول ع لى ق طاره ,’ lacht.
De blauwe hand rust op mijn schouder. De blauwe mond ter hoogte van mijn oor vraagt: ‘Waarom heb je zo’n haast?’
De stank van pis, vuilnis, verschaald bier kruipt in mijn neus. Ik schud de blauwe man van me af, loop naar buiten.
Hij vraagt: ‘Waar neem je me mee naartoe?’ Uit zijn oren klinkt het geluid van een cimbalom; vraagt: ‘Where are you taking me to?’, uit zijn neusgaten kringelen de klanken van een draaiorgel; vraagt: ‘Dove mi stai portando a?’, gapt de gitaar van een zwerver, zingt enkele zinnen Bob Dylan.
Het begint te regenen.
Ik zet me neer op een stoel voor het podium. Aan de muren van de zaal hangen spiegels. Mijn spiegelbeeld is een gebroken vaas.
Op het podium staat een vrouw. Haar buik is een klok. In haar ene hand houdt ze een liniaal vast, in het andere een sneeuwbal.
De blauwe man vervoegt me in een van de spiegels,
in een tweede,
een derde,
enzovoort.
Tsjingel,
tsjangel,
bats.
‘Bouw geurillaserres,’ zegt de vrouw militant, ‘bezet universiteiten en verveel je dood.’
‘Adem in,’ de rimpels in haar gezicht verdwijnen.
‘Adem uit,’ de rimpels keren terug.
‘Adem in,’ geen rimpels.
‘Adem uit,’ rimpels.
De blauwe man stapt op het podium, trekt de klok uit haar buik. De vrouw gilt, grijpt naar het zwarte gat dat is achtergebleven. Haar gil verandert in hysterisch gelach. De rimpels komen los van haar huid, schieten als bliksemschichten door de zaal, breken de spiegels.
De blauwe man en ik vluchten. Een glasscherf raakt zijn gezicht. Hij trekt de punt uit zijn kaak, kijkt ernaar, zegt: ‘Ik wilde haar vragen hoe laat het in Brasilia is.’
Hij haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
De blauwe man grijpt me bij mijn schouder vast, werpt me op de trap van een gebouw in de vorm van een mammoet. Hij gaat op me zitten, zegt: ‘Ik heb al mijn wijsheidstanden nog.’ Hij spert zijn mond open. Vier tanden blinken wit achter in zijn mond. De rest van zijn gebit is een aftandse piano:
zwart,
wit,
zwart,
niks,
zwart,
niks,
wit.
Klingel,
klangel,
de klep van het klavier valt dicht.
Zijn adem is een regenput, zijn ademhaling een jazztrompet.
Hij gaat van me af, sleurt me de trap op, sleept me het gebouw binnen. Hij trapt in mijn zij tot ik rechtsta.
Over de vloer rollen munten, de koepel spuwt biljetten. De bezoekers graaien naar de euro’s, springen als kangoeroes in het rond, steken het geld in hun buidel. Af en toe houdt een van hen halt, gaat in het midden van de hal staan,
zegt: ‘Ik ben een onderbetaalde dichter van de stad,’ zuigt daarbij op zijn snor;
zegt: ‘Je suis une poétesse sous-payée de la ville,’ likt daarbij haar hand;
zegt: ‘我是一個城市的工資較低的詩人,’ sluit daarbij cerebraal zijn ogen.
De blauwe man haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
Het regent pijpenstelen. De regen rolt als golven over de straat. Toeristen klappen paraplu’s open. In de chaos van regenbestendig materiaal in alle kleuren van de regenboog, schud ik de blauwe man van me af.
Ik draai een hoek om. Daar wacht hij op me. Hij sist afkeurend, trekt me aan mijn haren voort, sleurt me een café binnen, duwt me op een bank. Hij verbrandt mijn losgerukte haren in de kaars in het midden van de tafel. De rook kringelt naar boven. Aan het plafond draaien vinylplaten. Ik klim op de tafel, breng mijn oor tot op enkele centimeters van de platen. Ze spelen allemaal een ander Frans chanson.
‘Oui?’ vraagt een vrouw.
‘Koffie,’ zeg ik.
‘Een chocotoff,’ zegt hij.
‘Je vais voir ce que je peux faire,’ zegt ze.
Quand il pleut sur Paris, c’est qu’il est malheureux.
Je t’aime.
Hij krijgt twee chocotoffs, zegt: ‘Ah, vous-êtes trôp gentille.’
Ik krijg koude koffie.
Quand il est trop jaloux de ses millions d’amants.
Moi non plus.
Hij neemt zijn portefeuille, gooit hem naar mijn hoofd. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. Het leder raakt koel mijn hand, valt op de grond. De blauwe man staat op, loopt naar de wc. Ik kruip onder de tafel, raap de portefeuille op, pluis alle vakken uit, vind alleen een oude pasfoto. Het haar van de blauwe man is gewassen, geknipt, gekamd. Zijn huid is rimpelloos, zijn blik droef.
‘Eet een chocotoff.’
Hij zit tegenover me op zijn knieën, draait de wikkel open.
‘Ik heb geen geld,’ zeg ik.
Hij duwt de chocotoff in mijn mond.
Ik sluit mijn ogen,
zuig,
kauw.
De bonbon wordt alsmaar groter in mijn mond, verdubbelt in omvang, verandert in de tong van de blauwe man.
‘Ça fait cinq euros,’ zegt de vrouw.
De blauwe man grist de portefeuille uit mijn handen, staat recht, geeft haar een biljet van vijf euro, trekt me onder de tafel uit.
Hij haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
‘Komt dat zien,’ zegt de dikke man voor het zwartfluwelen gordijn. ‘Soyez bienvenu dans notre cirque sans lumière.’ Hij rekt de laatste klinker van zijn zinnen uit, laat daarbij zijn stem trillen.
De blauwe man trekt aan zijn rode slipjas.
‘We hebben twee kandidaten,’ zegt de man. ‘Un applaudissement pour nos deux candidats.’ Hij schuift het gordijn opzij, legt een trap bloot, nodigt ons met een zwaai van zijn arm uit naar boven te gaan.
Zodra we de eerste treden hebben genomen, valt het gordijn dicht. Het is pikdonker.
‘Ik wil eruit,’ zeg ik.
Ik draai me om, wil terug naar beneden gaan, botst tegen de blauwe man aan.
‘Ik wil eruit.’
‘Ik wil eruit.’
Iets – een vuist, een voet, een snuit – port in mijn zij. Ik gil, pak het vast, voel een vacht, een smalle kop, lange haren. Ik voel twee neusgaten, steek er mijn vingers in.
Iets – een mens, een dier – deinst achteruit.
Een geluid – gehinnik – galmt in de traphal.
Een geluid – hoefgeklap – sterft weg.
Ik duw mijn rug tegen de muur, zak op de grond, wil voelen aan welke kant de trap naar beneden gaat. Ik kruip een eindje naar links, naar rechts, voel geen niveauverschil meer. De treden zijn in de grond gezakt. Als ik mijn armen uitstrek, raak ik de muren.
Iets landt op mijn schouder.
Iemand legt een hand op mijn mond, zegt: ‘Niet gillen.’ De stem van een vrouw.
Ik tast met mijn hand op mijn schouder, voel twee droge poten.
‘Ik ben een kaketoe,’ zeggen de poten.
De vrouw haalt haar hand van mijn mond, vraagt: ‘Hoe vond je mijn hand? Weet je dat beeldhouwers vechten om mij? Ze hakken hun hand af om de mijne uit marmer te mogen houwen. De laatste jaren krijgt mijn métier het hard te verduren. Soms verdienen mijn handen niet eens genoeg voor een brood. Beeldhouwers hebben geen tijd meer. Ze moeten allemaal gaan werken aan bureaus. Straks ben ik zo mager dat ze alles weg moeten kappen. Dat is zonde van hun tijd, en van de mijne. Om nog maar te zwijgen van al dat marmer dat naar de verdoemenis gaat.’
In de hal galmen pianoklanken uit een krakkemikkige luidspreker.
‘Hoe weet jij dat?’ De stem van een man. ‘Misschien doet die luidspreker het nog prima. Misschien is de opname heel erg oud. Heb je daar al eens over nagedacht?’
‘Ik dacht …,’ zeg ik.
‘Nee, dat hoor jij nu niet te zeggen,’ zegt hij. ‘Ik weet zeker dat er nu wat anders kwam. Als er iets is waar ik niet tegen kan, dan zijn het mensen die hun tekst niet goed hebben geleerd.’
‘Houd je kop,’ zeggen de poten.
‘Hij kent drie trucjes,’ zegt de vrouw.
‘En je krijgt ze alle drie te horen,’ zegt de man, ‘of je dat nu wilt of niet.’
‘Ik spreek de taal van mijn moeder,’ zeggen de poten.
De poten zwijgen.
‘Haar tong werd afgehakt. Ik spreek de taal van het skelet van Richard III.’
Oud-Engels vermengd met schunnigheden.
‘Ik spreek de taal van een duif.’
De poten roekoeën zoals een gemiddelde duif.
‘En ik,’ zegt de vrouw, ‘ben een hoer. En ik ben hier weg. Ik verlaat dit achterlijke continent en ga naar Moskou. Dat noem ik nog eens een leider.’
‘En ik,’ zegt de man, ‘ben een hoer. En ik ben hier weg. Ik verlaat dit achterlijke continent en reis naar Pyongyang. Dat noem ik nog eens een leider.’
Iemand haalt diep adem. Iemand blaast een ballon op. Iemand bindt hem met een touwtje aan me vast.
Het regent pijpenstelen. De toeristen zijn weggespoeld. Hun paraplu’s steken uit de goten. In de chaos van regenbestendig materiaal, schud ik de blauwe man van me af.
Ik draai een hoek om. Daar wacht hij op me. Ik sis afkeurend, trek hem aan zijn haren voort, sleur hem een café binnen, duw hem op een bank. De losgerukte haren in mijn hand prop ik in zijn mond. Uit de lusters groeien trompetten, aan de muren woekeren varens.
‘Goeiedag, bonjour,’ zegt een ober in rokkostuum.
‘Half en half,’ zeg ik.
‘Een chocotoff,’ zegt de blauwe man.
‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ zegt de ober.
‘Wanneer ga je op de tafel staan?’ vraagt de blauwe man.
‘Moet je niet naar de wc?’ vraag ik.
De ober zet een glas op de tafel, vult het voor de helft met witte wijn, vult het tot aan de rand met champagne, breekt de lege fles op het hoofd van de blauwe man.
Crash,
bang,
de kat scherpt haar nagels.
Ik zet mijn lippen aan het glas, slurp. Onder de tafel glijdt een hand naar mijn gulp.
‘Vijf euro,’ zegt de ober.
‘Hij betaalt,’ zeg ik.
‘Hoer,’ zegt de blauwe man.
Hij haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
Het regent pijpenstelen. Een vrouw schuilt onder een sandwichbord. Haar lichaam steekt uit het bord. Op haar schoot miauwen een niet nader te bepalen aantal zwarte katten.
‘Ze houden niet van regen,’ zegt ze. Ze laat de punt van de sigaret in haar mond naar beneden zakken. ‘Er is ook goed nieuws. Ik ben zwanger van een mens. De dokter is 87% zeker.’
‘ !’ zegt de blauwe man.
‘ ’
‘Tot nu toe baarde ik altijd zwarte katten. Dankzij die beestjes krijg ik overal gratis croque monsieur.’ Ze pakt een beest bij het nekvel vast, streelt het onder de kin, laat het vallen. De kat lost op in haar schoot.
‘Ik weet niet eens of ik het wil houden. Ik dacht: er komt nog een kat aan, maar nee, ’t is een mens.’ Ze duwt de sigaret uit in haar schoot.
“Als ik een mens baar, wilt u dan de vader zijn?’
‘Qui?’ vraagt de blauwe man. ‘Moi? Quelle surprise!’
‘Ik spaar voor een ticket naar Sydney,’ zegt ze. ‘Daar krijgen de katten meer zon. Ik wil mijn mens achterlaten bij iemand die ik vertrouw, iemand die het in de gaten houdt als hij (48%) of zij (46%) of iets anders (5%) uit wandelen, mollen of vrijen gaat.’
‘Zoiets kan ik niet waarmaken,’ zegt hij, ‘of toch niet elk uur van de dag.’
‘Bah,’ zegt ze. ‘Dat is goed genoeg. Mijn mens is van u.’
Hij haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
Het regent pijpenstelen. De blauwe man legt zijn hand op mijn schouder, brengt zijn mond ter hoogte van mijn oor, vraagt: ‘Waarom heb je zo’n haast?’
De stank van zweet, speeksel kruipt in mijn neus.
Hij legt zijn hand op mijn heup, duwt me in een steeg tussen twee flatgebouwen. De lucht is een liniaal.
Ik vraag: ‘Waar neem je me mee naartoe?’
Hij draait me hardhandig om, duwt mijn voorhoofd tegen de muur, trapt tegen mijn schenen, zegt: ‘Spreid je benen.’ Hij pakt mijn handen, plakt ze tegen de muur, zegt: ‘Spreid je armen.’ Hij duwt zijn kruis tegen mijn achterwerk, woelt met zijn hand in mijn haren. Mijn hoofd is een deegklomp.
Wibbel,
wobbel,
mijn rechteroog zakt loom tot op mijn bovenlip.
Hij steekt zijn vinger in mijn navel, laat zijn hand over mijn buik, mijn borstkas glijden, neemt mijn tepel vast, knijpt erin, laat los.
Adem in, adem uit.
Neemt mijn tepel vast, knijpt erin, laat los.
Adem in, adem uit.
Hij laat zijn hand over mijn borstkas, mijn buik glijden, steekt zijn hand in mijn onderbroek, pakt mijn geslacht vast, knijpt erin, laat los.
Adem in, adem uit.
Pakt mijn geslacht vast, knijpt erin, laat los.
Adem in, adem uit.
Hij haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
Het meisje gaat vóór de microfoon staan. Een vrouw staat op, verlaat de studio.
‘Dat is mijn moeder,’ zegt het meisje. ‘Ze loopt weg omdat ze bang is dat ik mijn jurk zal uittrekken en iedereen laat zien dat ik een jongen ben. Dat doe ik alleen als ze blijft zitten.’
Ze grinnikt.
‘Ik kan u alles vertellen over gras, voetpaden en landkaarten. Ik drink alle dagen groene thee en eet tulpen, behalve op woensdag, dan ben ik een pescotariër. De laarsjes die ik draag zijn tweedehands en de jurk heb ik zelf gemaakt.’
Ze draait om haar as. Nog voor de blauwe man of ik kan reageren, gaat ze verder: ‘Ik blink in veel dingen uit, behalve in zingen. Ik oefen nochtans elke dag. Volgens mijn dokter
heb ik de stembanden van een kat en de heupen van een jockey. “Word jij nou maar eens lid van een manege, meisje,” zegt hij altijd tegen me, terwijl hij zijn sigaret op een van mijn schouderbladen uitduwt.’
Ze zuigt op haar lip.
‘Ik maak het mijn latere biograaf graag makkelijk. Wie mijn biografie in een stadsplan giet, kan tussen de meest memorabele plekken in mijn leven een rechte lijn trekken. Op die lijn wonen mijn zangleraar, dokter, kruidenier en ikzelf.’
Ze haalt een liniaal uit haar laarsje.
‘Mijn dokter zegt altijd: “Wijk jij nou maar eens af van die lijn, meisje. Laat dat zingen toch en zoek de paarden op.” Elke week probeer ik het, dwing ik mezelf af te wijken. Ik sla een zijstraat in en tot halfweg loopt alles prima. Plots veranderen mijn voeten in tere bloembladen.’
Ze breekt het liniaal in twee.
‘Ik heb mijn rechte lijn meermaals geschonden. Ondertussen lijkt ze eerder op de steel van een iris.’
De blauwe man haalt een ballon uit zijn jas, blaast hem op, bindt hem met een touwtje aan me vast.
Mijn voeten komen los van de grond. De blauwe man houdt me bij de hand vast, brengt me naar het station, duwt mijn zwevende lichaam door de treindeur.
‘Dag dag,’ zeg ik, ‘ik neem je mee.’ Ik wuif.
‘Dat doe je niet,’ zegt hij. ‘Ik blijf hier. Jij gaat naar daar.’ Hij wijst naar het zwarte gat aan het einde van de tunnel.
Iemand zwaait met een oranje licht. De deuren van de trein schuiven dicht. Een van de ballonnen raakt klem, knapt kapot.
Iemand zegt: ‘Mais alors!’.
Iemand zegt: ‘Aap’
Iemand zegt: ‘ك ان ذل ك ضرطة؟ ,’ lacht.
Ik zweef tot halverwege de wagon, stop ter hoogte van de blauwe man op het perron. Enkel het raam scheidt ons van elkaar. Ik kijk hem aan. Ik wuif. Hij staart mat voor zich uit.
De trein komt in beweging, verdwijnt in het zwarte gat, wordt als regenwater in een verstopt putje aan de andere kant van de tunnel uitgespuwd. Ik word verblind door de donkergrijze hemel, de zon, een regenboog. Ik wuif.
De ballonnen duwen tegen het plafond van de wagon, tillen het treinstel van de sporen. De andere passagiers gillen, buitelen naar het laagste punt van de zwevende trein. Ik blijf halfweg hangen, kijk uit het raam, zie alle plekken waar ik die dag ben geweest. Ik wuif.
Iemand roept: ‘Prik die ballonnen kapot.’
Iemand roept: ‘Tu es fou! Es-ce que tu veux que tout le monde meurt?’
De trein wint hoogte. De details van de stad klitten samen, versmelten tot puntjes op een blad. De beelden in mijn herinnering worden woorden. Ik vertel wat ik die dag heb gedaan. Ik wuif.
Iemand duwt op de alarmknop. Boven me valt de deur open die de twee wagons van elkaar scheidt. Een treinbegeleider springt door het gat, landt zacht op de passagiers, breekt met een rood hamertje het raam.
Iemand roept: ‘Laat dat glas toch heel.’
Iemand roept: ‘Je veux mourir. Je vais prier, merde, je vais prier.’
De treinbegeleider ontsnapt door het gebroken raam. Enkele passagiers volgen zijn voorbeeld. De anderen herinneren zich de eerste zin van het Onzevader niet.
Tegen de avond aan veroorzaakt de trein een scheur in de dampkring. De nacht valt zwart in de stad. Karamel borrelt in het centrum op, stroomt door straten, pleinen, parken. Vanuit de ruimte lijkt de stad op een langzaam uitdijende ster van goud. Ik wuif.
----------------------------------------
Ward Mertens (32) uit Leopoldsburg is maatschappelijk werker bij het OCMW van Leuven. Op de website van Creatief Schrijven las hij over het bestaan van de BDW-schrijfwedstrijd. "Ik ben afkomstig uit Halle en een goede vriendin van me woont in Brussel. Ik kom dus zeker één keer per maand in de hoofdstad," aldus Mertens.
"Het idee van mijn verhaal kreeg ik op het Passa Porta Festival: op de affiche prijkte een blauw mannetje. Op dat idee bouwde ik verder. In mijn tekst staat de blauwe man symbool voor de manier waarop ik Brussel ervaar." (KL)
Reeks: Schrijfwedstrijd
Lees meer over: Cultuurnieuws , Reeks: Schrijfwedstrijd
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.