Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de tweede editie van de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 60 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Op de tweede plaats: Dieter Rogiers uit Molenbeek.
Schrijfwedstrijd: De Parelvisser
Lees ook: Schrijfwedstrijd: De wereld van Ward
‘Hoofdstuk één.
De stad is een oester.
Je hebt een bot mes nodig om haar open te wrikken.’
De cursor knipperde.
En daaronder: de oneindige leegte van duizenden pixels.
***
Ze flikkerden al een week op zijn scherm. Zestien woorden. Zestien perfecte woorden. Ze voerden hem mee naar een grijze ochtend, naar een norse politie-inspecteur en een onherkenbaar verminkt lijk, gedumpt op kassei nummer 13 van het Vossenplein. Tweehonderd pagina’s verder zou je weten wie het gedaan had. Tenminste één raadsel opgelost. ‘Maar in deze stad heeft elke kassei een geheim’ zou de inspecteur zeggen, slurpend van een oester aan de toog van De Noordzee, ‘en ik ben niet langer het botte mes dat Brussel nodig heeft’.
Hij had er zo wel honderd geschreven. Soms zag hij ze staan in de rekken van de krantenwinkeltjes in de metro. Een muur van bloed, seks en wanhoop, tussen de hagelwitte tanden van de buitenlandse glossy’s en de Robbedoes. Ze verkochten nog steeds als zoete broodjes. Zei dat iets over deze stad? Over haar inwoners? Of zei het iets over hemzelf? Veel passie kon hij in ieder geval niet meer ontwaren op de pagina’s. Maar ze brachten brood op de plank. En dus bleef hij ze schrijven. Vijf per jaar. Op het ritme van de grillen van zijn huisbaas.
Zijn huisbaas was een wiskundige en een verdomd goede ook. Zo goed dat hij al dertig jaar doceerde aan een Ivy League-universiteit. Zijn appartement op een steenworp van de Parvis – boven de open haard in de woonkamer hing zijn Fields Medal – verhuurde hij wanneer hij in de Verenigde Staten zat. De huur was spotgoedkoop maar het contract kwam met één niet onbelangrijke voorwaarde. Telkens de huisbaas in het land was, moest de huurder er voor een week uit.
De eerste keer gebeurde dat nu bijna twintig jaar geleden. Hij had voor zeven dagen een welwillende sofa gevonden bij een vriend in Molenbeek, in de kelderverdieping van een huis in de Rue du Cheval Noir. De sofa had echter zijn beste tijd gehad en dus had hij op een slapeloze nacht verveeld door het appartement zitten snuisteren. Onder de gootsteen had hij de typmachine gevonden, een aftands jaren-zeventigexemplaar met verbogen hamertjes, maar het ding werkte nog. Getroffen door een plotse, onverklaarbare inspiratie, was hij beginnen schrijven: ‘De kelder lag op het diepste punt van de stad. Dichter bij de hel kon je in Brussel niet zitten.’ Tegen dat zijn huisbaas weer in Amerika zat, had hij zijn eerste roman af. Niet zo lang geleden had hij het boek nog eens doorbladerd. Het was niet het meest hoogstaande debuut, maar de kunst van de pakkende openingszin, die had hij toen al.
De cursor knipperde nog steeds; een baken van nervositeit in een kalme, lege, witte zee. Maandag, bij het eerste kopje koffie, had hij de eerste twee zinnen getypt. Routineus haast. De plot van dit verhaal zou een eitje zijn. De contouren ervan stonden in de Atoma-schriftjes die hij altijd en overal met zich meezeulde. Een gruwelijke moord. Een half dozijn verdachten. En de grommige rechercheur die deed alsof het hem allemaal niks meer kon schelen. De gewoonlijke ingrediënten, een recept voor succes. Het enige dat nog ontbrak was een vleugje couleur locale. Zo was hij altijd te werk gegaan en op maandagochtend had hij geen enkele reden om aan te nemen dat het ditmaal anders zou zijn. Maar nu was het vrijdagavond en had hij zestien woorden, een knipperende cursor en niets meer.
Na het succes van zijn eerste roman had hij zijn werkwijze lichtjes verfijnd. Zodra hem ter ore kwam dat zijn huisbaas een bezoekje aan België bracht, zocht hij een logeerplek, telkens in een andere wijk van de stad. Geen kelderverdiepingen meer, maar appartementen met een balkon dat uitkeek op de buurt. Op voorhand schreef hij een ruwe plot uit, met grof geschetste personages. Die modelleerde hij dan naar mensen uit de wijk: kleurrijke volksfiguren die over het trottoir strompelden, de Marokkaanse kruidenier om de hoek, Vlaamse hipsters met hun scharrel van de dag. De échte stad, waar een onverwachte gebeurtenis altijd om de hoek loerde. Een recensent had ooit geschreven dat niemand het Brussel van vandaag kon beschrijven zoals hij dat kon. Wellicht was dat toen de waarheid. Maar ergens, in de chaos, was hij de ziel van de stad uit het oog verloren.
Vanop het balkon kon je bijna de volledige stad zien. Het bloedrode kruis op de Basiliek. De flikkerende lichtjes van de straatfeestjes in de Matonge. Het silhouet van de boomtoppen in het Ter Kamerenbos tegen de laatste lichtstraaltjes van de einder. En de reflectie van het volle maanlicht in honderden, op elkaar gepropte satellietschotels aan de kant van het kanaal waar je je vanaf dit uur niet meer waagde. Dit was zijn stad. De stad waar hij van hield. Zijn inspiratie. Al twintig jaar lang. Maar deze week had ze hem finaal de rug toegekeerd.
Hij stak een sigaret op en sloot de ogen. Op een zachte bries na was het zo goed als stil. Dit was zijn fatale blunder geweest, dacht hij. Zijn roman schreeuwde om de tierende buurtbewoner die vastzit achter een wagen van de autoschool, met een arme jongen die de Rogierstraat niet omhoog raakt. Om een trip in de claustrofobische straatjes tussen de Boulevard Jacqmain en de KVS: een obscuur, Dickensiaans anachronisme. Om de Marollen. Het schreeuwde om de Marollen. Niet om de 42ste verdieping van een kille koude woontoren aan het kanaal, zo ver verwijderd van het geroezemoes van de straat dat je vergat dat de mieren onder je voeten mensen waren.
Was dat het nieuwe Brussel? Een ontmenselijkte glazen toren? Iedereen had de mond vol van stadsvernieuwing en sociaal inclusieve herwaardering. Goedbedoelde projecten in de armste gemeenten schoten als paddenstoelen uit de grond. Alles wat voor de oorlog gebouwd was, lag al grotendeels tegen de grond en ook alles wat later verrezen was, was niet meer veilig. De slogan ‘bruisend Brussel’ was terug van nooit weggeweest. Vooruitkijken naar de toekomst zonder te raken aan de tradities. Wat waren het mooie, hoopvolle woorden. Maar het was vooral bullshit.
De grootste denkfout die de stadsplanners en de politici – en ja, misschien ook de inwoners – maakten, was dat de stad nood had aan verbetering. De onzinnige eenrichtingsstraten, schokkende trams waarin je meer stilstond dan vooruitging, de volhardende lelijkheid van de huizen, de eindeloze graffiti-tags onder bruggen en op muren, de traag aanschuivende rij geilaards in de Rue d’Aerschot, de asbakken die na middernacht plots onder de toog vandaan kwamen in rookvrije cafés: ooit zou men er heimwee naar hebben. Hij miste het nu al een beetje.
En hij vreesde dat hemzelf een deel van de blaam trof. Wie Brussel alleen maar kende van zijn romans zou van minder schrik krijgen. Een goddeloze stad op de rand tussen beschaving en verlichting. Een marginaal dorp met een groezelige, almaar zwellende onderbuik van armen, criminelen, fortuinzoekers en malcontenten, waar één verkeerde blik een knipmes in je darmen kon planten. Het Brussel dat begin jaren negentig al definitief naar het graf was gedragen maar dankzij hem overleefde in de hoofden van de Vlaamse pendelaar, die elke avond tegen de kinderen kon opscheppen dat hij weer eens een dag in de poel des verderfs had overleefd.
Was er zoiets als te veel nostalgie? De stad die hij beschreef in zijn boeken had echt bestaan. Ze had hem wrang toegelachen toen hij hier toekwam in het begin van de jaren tachtig, twintig jaar oud, zonder job, zonder geld. Het kneuterige Vlaanderen versmachtte hem. En als je avontuur en gevaar zocht, dan moest je in Brussel zijn. Soms droomde hij er nog over, over die dagen. Over het naakte mieke dat zich tegen hem aanschurkte na een nachtje feesten. Over de keren dat hij hardhandig door de politie uit een kraakpand ontzet werd. Over die ene koude winter onder de aan en uit pinkende lichtbakken.
Hij had haar met hartstocht gehaat, de stad. Hier boog je het hoofd, keek je naar de gebarsten trottoirtegels en ging je anoniem op in de massa. Want wie zijn hoofd boven de massa uitstak, riskeerde het om neergemaaid te worden. Dat was hoe je overleefde toen. Dat was de grote boze stad waarvoor zijn ouders hem gewaarschuwd hadden. De zonde, de verspilling, de waanzin in betonvorm. Maar langzaam had ze zijn vertrouwen gewonnen. Wanneer een wildvreemde hem aansprak voor een bevlogen filosofisch gesprek. Wanneer hij picknickte op de zonovergoten trappen van de Kunstberg. Wanneer hij meegezogen werd in de nachtelijke feestroes van de kampioenenploeg. Dit was een stad die frustratie zaaide, maar liefde oogstte.
Niet dat je daarvan ook maar iets terugvond in zijn romans. Daar bleef Brussel een grauwe jungle. Her en der smokkelde hij een vrolijke anekdote of een sappig, sympathiek personage in zijn vertelling, maar ook die waren na honderd volumes nagenoeg volledig verdwenen. Zijn literaire stad was een dystopische fantasie geworden, gevuld met vage herinneringen aan een woelig recent verleden. En zijn lezers snoepten er gretig van. Dit was het Brussel dat zij graag zagen. De vijand. De opstandige, rebelse provincie die zij zouden temmen. Hij had een monster geschapen en de woedende menigte stond aan de deur met vlammende toortsen.
Ze zouden haar platbranden. Niets dan verbrande aarde zou overblijven. En op de assen zou Nieuw-Brussel verrijzen. Een stad van glas en beton, waar je je ’s middags in een omgebouwde fabrieksloft kon tegoed doen aan een culinaire stoemp en waar je je ’s avonds terugtrok voor een feestje op de 42ste verdieping van een woontoren. Waar mensen elkaar vriendelijk groetten op straat en het rode licht respecteerden. Waar gezinnen en toeristen geen krotten en hoeren tegenkwamen als ze het station binnen spoorden, maar nette winkelstraten met hun favoriete megamerken. Waar culturen elkaar verrijkten. Waar Vlaams en Waals en expat en Maghrebijn vervangen werden door één allesomvattende inwoner: de ‘Brusseleir’. Een stad zonder conflict. Zonder verhalen.
De nacht had de lucht nu volledig in zijn greep. Een verdieping lager stapte een jonge vrouw het balkon op. Ze droeg enkel een slipje en een T-shirt en haar wilde, bezwete haren maakten duidelijk dat ze net seks had gehad. Ze trachtte een sigaret op te steken, maar haar aansteker wilde niet mee. Hoe oud zou ze zijn? Dertig? Ze zag er jonger uit. Zo jong en al volledig afgesloten van de stad. Een zelfgekozen verbanning naar de rand van de waanzin. Dit soort appartement kreeg je op vijfentwintig jaar niet afbetaald. Ze zat hier voor de rest van haar leven. Een Brusseleir zonder stad.
“Hey!”
Ik gooide haar mijn aansteker toe. Ze ving hem met een vinnige reflex en stak haar sigaret aan. Met een woordeloze zwaai van haar hand bedankte ze me, waarna ze haar rug naar me draaide en over de balkonrand leunde, lurkend van de sigaret, de blik op oneindig. Geen dankjewel. Geen impromptu gesprek. Niet de minste menselijke connectie. Als de stad een monster was, dan waren haar toekomstige bewoners robots. Want waar keek ze naar op haar balkon? Naar glimmende reflecties van een gebeurtenis die al voorbij was. Dichtbij genoeg om de illusie van een intieme band te creëren. Te ver om de stad te omarmen.
Ze flikte haar sigaret over de rand, keek omhoog en sprak me aan.
“De aansteker?”
“Hou maar.”
“Ben jij een vriend van Peter? Je ziet er bekend uit.”
“Ik heb een van die gezichten.”
“Goedele”, zei ze.
“Fijn je te ontmoeten, Goedele.”
Ze glimlachte zoals alleen vrouwen van haar leeftijd dat kunnen: alwetend en ondeugend tegelijkertijd. Over haar schouder wierp ze een laatste blik op Brussel.
“De stad is een oester, weet je,” zei ze.
“Je hebt een bot mes nodig om haar open te wrikken?”
“Neen, af en toe vind je een parel.”
Ze trok de deur van haar appartement achter zich dicht.
Niets was veranderd maar niks zou nog hetzelfde zijn.
***
De cursor knipperde.
En daaronder: de oneindige leegte van duizenden pixels.
Hij drukte op de backspace-toets tot geen woord van zijn originele openingszin overbleef.
Hij wist wat hij moest schrijven.
‘Hoofdstuk één.
Ook vanop deze hoogte frustreerde Brussel.
Maar ze had haar nooit mooier gezien.
Dit was haar stad.
En dat zou ze altijd blijven.’
Dieter Rogiers (37) uit Sint-Jans-Molenbeek werkt bij de communicatiedienst van de N-VA. In de loop der jaren schreef hij een knap palmares bij elkaar. “Vijf jaar terug werd mijn graphic novel, Tunguska, een jaar lang in Focus Knack gepubliceerd. Daarvoor won ik al eens een verhalenwedstrijd van P-Magazine. Ik heb ook eens een jaar lang iedere dag een kortverhaal in het Engels geschreven. Een bundeling van die beste kortverhalen verscheen in boekvorm. Momenteel werk ik aan een Engelstalig boek, non-fictie, over Amerikaanse films die in het jaar 1999 zijn uitgekomen.”
“In De Parelvisser wou ik aantonen dat Brussel ondanks de negatieve perceptie een stad is die voortdurend in verandering is. Veel pendelaars weten het niet, maar het is een prachtige stad.”
Reeks: Schrijfwedstrijd
Lees meer over: Cultuurnieuws , Reeks: Schrijfwedstrijd
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.