Schrijf een verhaal met Brussel als onderwerp, zo luidde de opdracht voor de tweede editie van de schrijfwedstrijd van Brussel Deze Week. Maar liefst 60 aspirant-schrijvers gingen de uitdaging aan. De acht beste inzendingen zien hun verhaal in de stadskrant en op deze website gepubliceerd. Op de zesde plaats: ‘Couture Norine’ van Marianne Van Boxelaere uit Vorst.
Schrijfwedstrijd: Couture Norine
Lees ook: Schrijfwedstrijd: De Parelvisser
Tussen de kast met knopen en de mannequin van hout hangt het schilderij net boven schouderhoogte. Geen olieverfdoek deze keer, maar een gouache op papier. Koningsblauwe aquarelverf vermengd met kalk en Arabische gom dekken het papier tot in de hoeken. De kleuren zijn verzadigd en gekrakeleerd. Fel geel in het midden, rood en blauw op de achtergrond. De jonge vrouw op de stoel ben ik. Met een gespeelde glimlach kijk ik naar iets dat zich buiten het kader afspeelt. De schilder heeft mijn wenkbrauwbogen dik aangezet, net als het bloemenpatroon van mijn zomerjurk. Ik draag twee halfopen schoenen met een kleine hak en wat rouge op beide jukbeenderen. Naast mij rijst de monumentale gestalte van mijn man, Paul-Gustave van Hecke. Een indrukwekkende verschijning. Alles aan Gustave is groots: zijn silhouet, zijn open blik, toekomstplannen en intense karakter. Op zestienjarige leeftijd was hij een van de voortrekkers van de Jonge Socialisten in Gent. Op zijn achttiende werd hij acteur. Daarna schrijver, journalist, uitgever, couturier, organisator van filmfestivals en kunstgalerist. Hij is verslaafd aan ‘het begin’. Een project opstarten. En van zodra dat op de rails staat, aan iets anders beginnen. Van zoveel balorigheid was ik meteen onder de indruk. Ik, Honorine Maria ‘Norine’ Deschrijver.
Ik ben geboren als buitenechtelijk kind bij een Gentse dienstmeid uit de Brugse Poort. Op veertienjarige leeftijd verhuisde ik naar Brussel. Dat was in 1901. Probleemloos gegleden van de negentiende in de twintigste eeuw. En wij maar vrezen dat de wereld zou vergaan. Dat zou pas vijftien jaar later gebeuren, toen Gustave en ik genoeg geld hadden verzameld om Couture Norine aan de Louizalaan te openen. Helse jaren waren dat. Katoen van goede kwaliteit was zo goed als onvindbaar. Gelukkig kon ik stoffen inslaan in Troyes, dat net buiten het gevechtsgebied lag. Bovendien verkocht Monsieur Bloch me voor de opening van het modehuis een voorraad machinaal gebreide tricot die ik verwerkte tot lange rokken en wintertruien. Bloch had een pand van duizend vierkante meter aan de rand van Brussel waar hij grondstoffen kon spinnen, twijnen, weven, breien, knopen, vlechten,… bref, er textiel van maken. De ruwe textuur van de tricot schrikte de klanten eerst af. Maar toen ze de blouses met boothals zagen en de bermuda’s met knielapjes van velours, hemdjurken met strikjes en haarbanden, afgezet met glasparels, was hun nieuwsgierigheid genoeg geprikkeld om de stap te zetten. Eenmaal over de drempel pasten ze hemden en broeken in een warme, huiselijke sfeer. Vooral het vrouwelijke clientèle, dat in mijn soepele ontwerpen haar bewegingsvrijheid zag vergroot. Gefortuneerde vrouwen, zoals Madame Vanderkindere en barones Janssen, waren mijn eerste klanten. Eerst legden ze hun constructies van veren, fruit en pluimen naast zich neer, vervolgens kochten ze sweaters. We zeiden vaarwel tegen een heel tijdperk van satijn, tule en mousseline. Mantels van dikke lakense stof doken op. Niet alleen Gustave, maar iedereen had behoefte aan een nieuw begin. En de garderobes volgden. Een week na de opening van Couture Norine –ik zal het nooit vergeten- publiceerde het dagblad Le Soir een afbeelding van een van mijn rokken met streepjesmotief. Daaronder stond zwart op wit:
“Couture Norine, het eerste Belgische modehuis dat weigert om patronen klakkeloos te kopiëren uit Parijs.”
Over de Louizalaan daalt een oorverdovende stilte neer, het modehuis is verlaten en buiten is het pikdonker, zoals het hoort op een winteravond in december. Ik stap de deur uit in een zachtgekleurd mantelpakje van tweed. Ik kan hele nachten door de stille straten van Brussel dolen. Dagen ook, uren aan een stuk. Voor de oorlog nam ik vaak de paardentram, van de Naamsepoort tot het Ter Kamerenbos. Ik ben zelfs één keer meegereden van het Stefanieplein naar Ukkel met een echte, elektrische tram. Dat was voordat ze besloten om de paarden en het koper ten dienste te stellen van het leger. De tramlijnen zijn sindsdien niet meer hersteld. Ik hoop dat ik nog de kans zal krijgen om de elektrische tram te nemen. Nog één keer in mijn leven. Op dit uur weerkaatst het prachtige avondlicht op het wegdek dat nog nat ligt van de storm die over de stad trok. Dakpannen en los gewaaide takken liggen her en der op straat. Ik steek een sigaret op. De rook ruikt heerlijk in de frisse decemberlucht. Gulzig trek ik aan mijn sigaret. Een kostbaar goed, nu de tabak zo duur staat. Op dit uur staan er enkele kerels met handen als koolschoppen kastanjes te poffen op straat. Ik koop een zakje voor tien frank. De warme kastanjes vullen mijn mond en mijn maag, een verzadigd gevoel verspreidt zich geruststellend over mijn ledematen. Ik ben op weg naar Gustave die sinds deze middag van de aardbol is verdwenen. Hij zou voor sluitingstijd naar de winkel komen. Door de storm is hij gebleven waar hij was, of dat veronderstel ik toch.
Ik bel aan. Niemand doet open. Ik bel nog eens aan. Geen kat. Na twintig seconden laat ik me neerploffen op de dorpel, tot plots de voordeur open knalt. Ik zie nog net een stuk plaaster van de muur brokkelen op de kasseien.
« Ma poule ! Entrez, entrez ! » Ik kijk verwonderd in het knappe, rood aangelopen gezicht van Karl.
« Karl ! » Hij trekt me met één hand naar binnen en stommelt in de richting van een trapleuning - bierglas in het andere hand, peukje in de mondhoek.
« We zitten boven. Gustave ook. » Alsof Gustave niét boven zou zitten.
« Une p’tite bière ou un Club Soda ? » Hij lacht om zijn zelfbedachte mop. ‘Club Soda’, het maakt zelfs bruiswater exclusief.
« Heb je rood openstaan? », vraag ik, terwijl ik de enige verlichte kamer binnenwandel. De dikke sigarenrook prikkelt in mijn ogen. Op de tafel staan lege wijnglazen, bierflessen, een Cognac uit 1905 en restjes van een Luikse kalfsrollade met gebakken knolselder en aardappelpuree. Aan tafel: Renaud, Raoul en diens echtgenote Martha. Een pientere vrouw met donkere haren en een licht accent uit Zuid-Oost Europa. Ze draagt een kokerjurk met gekruiste bandjes. In de deuropening verschijnt Gustave.
« Norine ! Mon Amour. Door die verschrikkelijke regenbui kon ik niet naar huis. »
« Dat dacht ik al. Tout va bien? Het is gestopt met regenen. Laten we nog even blijven en dan vertrekken. Ik moet je iets vertellen. »
Al weken had ik het uitgesteld, maar toen ik vannacht weer lag te piekeren heb ik de knoop doorgehakt: vandaag zou ik het vertellen. Vòòr we het nieuwe jaar ingaan. Nieuwe jaar, schone lei.
Gustave tot Raoul: « Een schone lei. Dat is wat de oorlog heeft gegeven aan een kunstenaar als jij. »
(Alsof hij mijn gedachten kon lezen.)
Gustave: « De kans om alles opnieuw vorm te geven. Kijk toch eens naar de mogelijkheden. Wat overblijft na verwoesting is een wit doek. Het begin van een koninkrijk. »
Raoul: « Een koninkrijk, waar heb je het toch over? Ik geloofde in een nieuwe wereld, een ‘moderne mens’ godverdomme. Nieuwe waarden en perspectieven en alles erop en eraan. Goedkope, gezonde woningen voor iedereen. Gratis onderwijs, betaalbare geneeskunde en minder accijnzen op de tabak. »
Martha: « En stemrecht voor vrouwen. »
Raoul: « Stemrecht voor joden, zwarten én vrouwen, verdomme. En wat krijgen we in de plaats? Voedselbonnen, ontgoocheling en de charleston. »
Karl: « Leve de oorlog ! »
Hij jengelt halfdronken op zijn benen en staat wat aan de radio te frunniken, op zoek naar een frequentie die aan de avond een swingende draai zou geven.
Gustave gaat ongestoord verder: « Eigenlijk zouden alle kunstenaars ingenieurs-uitvinders moeten worden en de maatschappij heruitvinden. Waar wachten we nog op in België? In Parijs hebben ze het al lang begrepen. Picasso, Léger, Breton, … hun schilderijen ademen leven en bestaan niet louter uit kleuren uit een verftube. Aan de kleuren van Georges Braque kleeft nog de geur van de werkelijkheid, van het leven. Daarin schuilt de schoonheid. »
Hij schenkt zichzelf nog een glas Martell Cordon Bleu in.
Renaud, de oudste en meest introvert van het gezelschap stamelt voor zich uit: « De oorlog heeft een revolutionaire kracht in ons wakker gemaakt. Een die op het punt staat in ons gezicht te exploderen. »
Hij is nog bij verstand, maar zijn blik staat op oneindig.
Raoul: « Maak je geen illusies, dat soort energie is allang tot ontploffen gebracht. Het jaar voor de oorlog begon, 29 mei 1913. Op die dag ging Le Sacre du Printemps van Igor Stravinsky in première in het Théâtre des Champs-Elysées in Parijs. God, voor de rest van mijn leven zal ik het me beklagen dat ik er niet bij was. Pierre Monteux dirigeerde het orkest. Vaslav Nijinski op de scène. Van zoveel onwereldse klanken en heidense bewegingen wisten de mensen niet waar kruipen. Een buitengewone, ritmische complexiteit, dissonant tot in de puntjes. Al na de eerste noten gingen voor- en tegenstanders met elkaar op de vuist. Dat is de kracht van de revolutie. De avant-garde, die begon al vòòr het uitbreken van de oorlog. »
Karl heeft ondertussen zijn favoriete frequentie gevonden.
Radio: Thin or fat, young or old, shake their shoulders bold. You’re bound to fall for the bugle call.
Hij springt recht en zwaait zijn benen in de lucht op het ritme van de jazz standard. Ik val in en samen zingen we « Hold me baby, let’s syncopate to that blue melody. Just hesitate while a break tehy take, shh! »
Zijn gladgestreken lokken zijn losgekomen en dansen voor zijn ogen. Hij trekt me in één zwier van mijn stoel en draait me in het rond terwijl het gezelschap geamuseerd toekijkt. Karl weet dat ik verzot ben op dansen. En van gymnastiek. Ik neem lessen in Saint-Gilles, elke woensdag. Onze rechtervoet naar voren, een stap naar achter. Tik achter, stap naar voor, stap naar voor, draai half linksom. We rekken onze armen en gaan door de knieën, van hoog naar laag. Stap naar achter, tik, naar voor, draai linksom en hop. Daar staan we dan. Enkele nachten voor het aanbreken van 1923 de charleston te dansen in hartje Brussel. Een nieuw begin. Ik glunder en voel me licht in mijn hoofd. Daar zit het glas rode wijn voor iets tussen, en de rondjes die ik met Karl sta te draaien. Met een ruk maakt Gustave daar een einde aan: « Wat moest je me vertellen? »
-wordt vervolgd-
-------------------------------
Marianne Van Boxelaere (30) woont in Vorst. Ze werkt als copywriter en schreef in het verleden al enkele keren kunstrecensies voor een online magazine. Op een tentoonstelling over mode in Bozar kwam ze op het idee om een verhaal te schrijven over Couture Norine. “De familie verhuisde tijdens de Tweede Wereldoorlog van Gent naar Brussel en geraakte ter plekke bevriend met de familie Magritte. Als kunsthistorica kon ik hun verhaal goed plaatsen,” vertelt Van Boxelaere. “Het is bijzonder dat Norine niet zomaar de Franse mode van Chanel kopieerde, maar dat ze haar eigen patronen tekende.” Het verhaal ‘Couture Norine’ stopt in medias res. “Klopt,” zegt Van Boxelaere, “ik zou er op termijn graag een langer verhaal aan wijden.” Wordt ongetwijfeld vervolgd. (KL)
Reeks: Schrijfwedstrijd
Lees meer over: Cultuurnieuws , Reeks: Schrijfwedstrijd
Fijn dat je wil reageren. Wie reageert, gaat akkoord met onze huisregels. Hoe reageren via Disqus? Een woordje uitleg.